Zittingsplaats Maastricht
zaaknummers: AWB 12/10839 en AWB 12/10540
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2012 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[K.A.R.], eiser
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. J.C.O. Stiphout).
Bij besluit van 27 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser, geboren op 1 juli 1989 en van Afghaanse nationaliteit, heeft op 14 maart 2012 de eerdergenoemde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uit onderzoek door middel van het Eurodacsysteem is verweerder gebleken dat eisers vingerafdrukken op 14 februari 2012 in dit systeem zijn opgenomen in verband met het indienen van een asielaanvraag in Oostenrijk. Op 28 februari 2012 heeft verweerder de Oostenrijkste autoriteiten gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Verordening). Bij schrijven van 7 maart 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten verweerder bericht dat eiser weliswaar in Oostenrijk een asielaanvraag heeft ingediend, maar dat de Oostenrijkse autoriteiten op hun beurt een terugnameverzoek voor eiser hebben ingediend bij de Hongaarse autoriteiten. De Hongaarse autoriteiten hebben de Oostenrijkse autoriteiten bij schrijven van 27 februari 2012 bericht dat zij met dit terugnameverzoek instemmen. Omdat eiser Oostenrijk al had verlaten is de overdracht van Oostenrijk aan Hongarije niet geëffectueerd. Bij schrijven van 9 maart 2012 heeft verweerder de Hongaarse autoriteiten gevraagd eiser op grond van artikel 16 van de Verordening terug te nemen. Bij schrijven van 13 maart 2012 hebben de Hongaarse autoriteiten met dit verzoek ingestemd. Volgens verweerder staat daarmee de verantwoordelijkheid van Hongarije voor de asielaanvraag van eiser vast.
4. Eiser voert - kort weergegeven - aan dat hij nooit in Hongarije is geweest en daar ook nooit asiel heeft aangevraagd. Volgens eiser mag verweerder ten aanzien van Hongarije niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij voert aan dat hij niet aan Hongarije mag worden overgedragen omdat overdracht aan Hongarije het risico van direct en indirect refoulement inhoudt. In dit verband heeft hij aangevoerd dat Dublinclaimanten bij aankomst in Hongarije worden gedetineerd en dat in gevangenschap standaardmatig mishandeling plaatsvindt. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser bij de zienswijze een brief overgelegd van het Oostenrijkse UNHCR-bureau van 14 oktober 2011.
5. Ter zitting heeft eiser aanvullende stukken overgelegd. Dit betreft het voorblad en pagina 15 van een UNHCR-rapport van april 2012, getiteld ‘Hungary as a country of asylum. Observations on the situation of asylum-seekers and refugees in Hungary.’; een uitspraak van 31 oktober 2011 van het Oostenrijkse Asylgerichtshof, een interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 januari 2012 en het onderliggende verzoekschrift, alsmede een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 mei 2012. Verweerder heeft primair bezwaar gemaakt tegen het eerst ter zitting inbrengen van voornoemde stukken. Aangezien de stukken dateren van ruim voor de zitting hadden ze volgens verweerder eerder kunnen en dus ook behoren te worden ingediend. Subsidiair heeft verweerder zich onder verwijzing naar de inhoud van het Oostenrijkse ‘ambtsbericht’ op het standpunt gesteld dat hetgeen is aangevoerd geen reden geeft om tot een andersluidend besluit te komen. De voorzieningenrechter deelt verweerders bezwaren tegen het eerst ter zitting overleggen van de betreffende stukken en ziet aanleiding deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beoordeling te laten. Het betoog van eisers gemachtigde van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ter zitting overgelegde stukken wel meeneemt bij de beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM leidt niet tot een ander oordeel, te meer nu niet gebleken is dat eisers gemachtigde de betreffende stukken niet eerder had kunnen indienen.
6. Op grond van hetgeen is aangevoerd alsmede de behandeling ter zitting concludeert de voorzieningenrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat de omstandigheid dat eisers tante in Nederland verblijft niet bepalend is voor de vaststelling van de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat.
7. Voor zover eiser met zijn betoog dat hij nooit in Hongarije is geweest en daar ook nooit asiel heeft aangevraagd, beoogt te betogen dat de Hongaarse autoriteiten niet verantwoordelijk zijn voor de behandeling van zijn asielaanvraag overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8. In artikel 10 van de Verordening is bepaald dat wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 18, lid 3, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in hoofdstuk III van de Verordening (EG) nr. 2725/2000, dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek berust bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
9. Volgens eerdergenoemd schrijven van 27 februari 2012 hebben de Hongaarse autoriteiten op grond van verklaringen van eiser en ander indicatief bewijs dat is verschaft door Oostenrijk, vastgesteld dat Hongarije de eerste lidstaat was die eiser is ingereisd.
Gezien de inhoud van dit schrijven moet het ervoor gehouden worden dat de Hongaarse autoriteiten op de in artikel 10 van de Verordening omschreven wijze hebben vastgesteld dat eiser de Hongaarse grens op illegale wijze heeft overschreden en Hongarije op grond daarvan verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Eisers stelling dat hij nooit in Hongarije is geweest, kan daar gezien de letterlijke tekst van artikel 10 van de Verordening niet aan afdoen. Voor zover in het bestreden besluit is vermeld dat eiser in Hongarije een asielaanvraag heeft ingediend en de verantwoordelijkheid van Hongarije is gebaseerd op artikel 16, eerste lid, onder c, van de Verordening, berust dit zoals verweerder ter zitting heeft toegegeven op een misslag. Aan de verantwoordelijkheid van de Hongarije als zodanig op grond van de Verordening doet dit niet af.
10. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11. In artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
12. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
13. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Verordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
14. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
15. Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
16. Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de vreemdeling niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of van artikel 3 van het EVRM.
17. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in haar uitspraken van
14 juli 2011 (nrs. 201009278/1/V3, 201007479/1/V3 en 201002796/1/V3) heeft overwogen dat uit het arrest inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (JV 2011, 68) blijkt dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
18. In de brief van het UNHCR van 17 oktober 2011 die eiser bij de zienswijze heeft overgelegd is onder meer het volgende vermeld.
“Wegen irregulärer Einreise oder irregulären Aufenthalts aufgegriffene Asylsuchenden werden von der ungarischen Polizei unmittelbar in Haft genommen, auch wenn sie sofort einen Asylantrag stellen. Auch Asylsuchende die aufgrund der Dublin-II-Verordnung noch Ungarn (rück)überstellt werden, werden inhaftiert. Lediglich unbegleitete Minderjährige, deren Minderjärigkeit nicht angezweifelt wird, kommen nicht ins Gefängnis.
Die generelle inhaftierung von Asylsuchenden wird bereits seit April 2010 verstärkt praktiziert. Gemäs der Gesetzesänderungen vom December 2010 kann Haft auch nach Ende des Vortsverfahrens (Feststellung der Dublin- Zuständigkeit onder Prüfung der Einreise aus eimen sicheren Drittstaat) und während der inhaltlichten Prüfung eines Asylantrags verhängt werden und bis zu zwölf Monate dauern. Familien mit Kindern können nur in Ausnahmefällen, und dies für höchtstend 30 Tage, angehalten werden. (…).”
Entscheidungen der Behörden über Inhaftierungen müssen gerichtlich bestätigt werden. Diese gerichtliche Untersuchung ist nach Einschätzung von UNHCR allerdings eine blosse Formalität und führt zu keiner inhaltlichten Uberprüfung der Haftgründe.”
19. Uit de brief van het UNHCR begrijpt de voorzieningenrechter verder onder meer dat UNHCR in september 2011 aan de hand van interviews met gedetineerden heeft vastgesteld dat mishandelingen door politiepersoneel in de detentiecentra het hoofdprobleem vormden. Volgens het UNHCR lijkt het dagelijks voor te komen dat gedetineerde asielzoekers door politieagenten worden mishandeld en lastiggevallen. Alle ondervraagden beklaagden zich over de wreedheid van de politie, zij het dat niet alle politiefunctionarissen wreed te werk gingen, maar enkele functionarissen de gedetineerden provoceerden om ze daarna in elkaar te slaan en uit te schelden. Volgens de brief hebben gedetineerde asielzoekers verder tegenover het UNHCR gemeld dat hen stelselmatig medicijnen en kalmeringsmiddelen toegediend werden, hetgeen ook tot verslavingen heeft geleid. In de brief is vermeld dat die informatie ook door medewerkers van de detentiecentra bevestigd is.
20. Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder in de overgelegde brief van het UNHCR van 17 oktober 2011 geen aanleiding gevonden om aan te nemen dat er concrete aanknopingspunten zijn om te concluderen tot schending van artikel 3 van het EVRM of het verbod op refoulement na overdracht aan Hongarije. Verweerder heeft daartoe in de eerste plaats verwezen naar informatie uit een “openbaar ambtsbericht” van het Oostenrijkse Bundesasylambt van 9 december 2011 over de situatie in Hongarije. Zoals is vermeld op het voorblad van het rapport betreft het een ‘Anfragebeantwordtung der Staatendokumentation’ met als thema “Dublinverfahrer, Haftbedingungen, Inhaftierung” en de daarbij behorende rapportage betreffende de asielprocedure in Hongarije. Op grond van dit ‘ambtsbericht’ heeft verweerder geconstateerd dat het – anders dan in de UNHCR-brief is beschreven - niet zo is dat Dublinclaimanten in detentie worden genomen. In de tweede plaats acht verweerder het gezien de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 maart 2012 (AWB 12/6517, 12/6518, 12/6596 en 12/6597) niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Hongarije gedetineerd zal worden. In de derde plaats heeft verweerder van belang geacht dat ook het persoonlijk relaas van eiser geen aanknopingspunten biedt om te concluderen dat Hongarije zijn verplichtingen jegens asielzoekers niet zou naleven.
21. Het door verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde Oostenrijks ‘ambtsbericht’, dat bij het verweerschrift is overgelegd, is - anders dan in het bestreden besluit is vermeld - niet openbaar. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het betreffende rapport de bevindingen bevat van een onderzoek dat een medewerker van de Oostenrijkse immigratiedienst heeft uitgevoerd op verzoek van de Oostenrijkse vreemdelingenrechter naar aanleiding van de bevindingen van UNHRC-rapportages. In het rapport wordt aan de hand van een aantal vragen een weergave gegeven van antwoorden op die vraag. Die antwoorden zijn afkomstig uit verschillende bronnen, zoals wettelijke regelingen, Regierungserlasse, het Hongaarse directoraat van Vluchtelingenzaken en telefonisch dan wel schriftelijk verkregen antwoorden van (een of meer?) niet nader genoemde Hongaarse politieattachés. De status van het betreffende rapport is de voorzieningenrechter op grond van verweerders toelichting ter zitting niet duidelijk geworden. Duidelijk is wel dat niet zonder meer vast staat dat aan een dergelijk rapport dezelfde (of een vergelijkbare) waarde toekomt als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) pleegt toe te kennen aan algemene en individuele ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, die verweerder die in andere asielprocedures gebruikt. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder alvorens het rapport de waarde toe te kennen die daaraan in het bestreden besluit kennelijk is toegekend, het op de weg van verweerder had gelegen meer inzicht te verwerven over de status van het betreffende rapport en de objectiviteit en volledigheid van de daarin opgenomen informatie. Dit geldt te meer nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het stuk ook in Oostenrijk in diverse procedures is gebruikt, maar er geen blijk van heeft gegeven zich enig beeld te hebben gevormd van de waarde die de Oostenrijkse rechter aan het stuk heeft toegekend, dan wel van de uitkomst van de procedures waarin het bestreffende stuk is gebruikt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft vastgesteld welke waarde aan de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde informatie kan toekomen en acht het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd.
22. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat verweerders verwijzing naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 7 maart 2012 geen hout snijdt. Verweerder maakt uit die uitspraak op dat niet alle asielzoekers die al dan niet in het kader van de Verordening naar Hongarije terugkeren worden gedetineerd. De genoemde uitspraak heeft echter betrekking op een gezin met kinderen. Zoals ook blijkt uit het in het voorgaande weergegeven citaat uit de UNHCR-brief van 17 oktober 2011 wordt bij het detineren van asielzoekers een uitzondering gemaakt voor gezinnen met kinderen en voor minderjarigen.
23. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat ook uit het door verweerder gehanteerde Oostenrijkse ‘ambtsbericht’ kan worden opgemaakt dat Dublinclaimanten in Hongarije worden gedetineerd. Op pagina 4 van het rapport onder de bronvermelding “Telefonat mit dem Polizeiattaché an der ÖB Budapest 23.11.2011” wordt immers het volgend vermeld:
“Die generelle Schubhaft gilt auch für Dublin-Rückkeher, wobei ebenfalls gilt, dass das OIN befragt werden muss, ob eine Abschiebung überhaupt denkbar ist. Wenn die Antwort negativ ist, ist der AW sofort aus der Schubhaft zu entlassen und wird normal untergebracht.”
Verweerders standpunt dat niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer in Hongarije zal worden gedetineerd berust dan ook eveneens niet op een draagkrachtige motivering.
24. Voor zover verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt heeft gewezen op eisers persoonlijk relaas komt daaraan in het onderhavige geval geen betekenis toe omdat, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vooronderstelling dat eiser eerder in Hongarije een asielaanvraag heeft ingediend een misslag is. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft gerefereerd aan eisers verklaringen kunnen die dan ook reeds hierom geen betrekking hebben op (gebreken in) de asielprocedure in Hongarije.
25. Bovendien komt ook uit het door verweerder gehanteerde Oostenrijks rapport naar voren dat mishandeling van gedetineerde asielzoekers in Hongarije wel degelijk voorkomt. Dat - zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt - niet aannemelijk is gemaakt dat die mishandelingen dagelijks voorkomen en door alle politiefunctionarissen worden gepleegd acht de voorzieningenrechter in dit verband niet doorslaggevend. Dat in het Oostenrijkse rapport melding wordt gemaakt van het bestaan van wettelijke mogelijkheden bij geweldpleging door de Hongaarse politie acht de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden als op zichzelf staande motivering evenmin afdoende.
26. Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat verweerders weerlegging van hetgeen eiser heeft aangevoerd niet berust op een draagkrachtige motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb dat een besluit dient te berusten op een draagkrachtige motivering. Aan verweerder wordt de opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
27. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook af.
28. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1311,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter stelt vast, onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dat geen toevoeging is overgelegd, zodat het bedrag van de kosten aan eiser moet worden betaald.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €1311,00, te betalen
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.
w.g. L. Clermonts w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 juni 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.