Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 mei 2012
op het verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 22 september 2011 in de zaak AWB 11/28763,
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Amsterdam.
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verzoeker is op 28 augustus 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
1.2 Bij beroepschrift van 5 september 2011 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 11/28763 en ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 september 2011.
1.3 Op 26 augustus 2011 is aan verzoeker een terugkeerbesluit uitgereikt. Tegen dit terugkeerbesluit heeft verzoeker op 12 september 2011 bezwaar ingesteld, welk bij besluit van 21 oktober 2011 kennelijk ongegrond werd verklaard.
1.4 Op 24 oktober 2011 heeft verzoeker tegen dit terugkeerbesluit beroep ingesteld. Op 14 november 2011 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de voortduring van zijn bewaring. Op 1 december 2011 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep tegen het terugkeerbesluit gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw terugkeerbesluit te nemen met inachtneming van een vertrektermijn van zeven dagen. Tevens heeft de rechtbank bij deze uitspraak het vervolgberoep tegen de bewaringsmaatregel gegrond verklaard, bevolen dat de bewaring met ingang van 1 december 2012 werd opgeheven en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de schade over de periode van 22 september 2011 tot en met 1 december 2011.
1.5 Op 25 januari 2012 heeft verzoeker de rechtbank verzocht haar uitspraak van 22 september 2011 te herzien, het beroep van verzoeker in deze zaak alsnog gegrond te verklaren, verzoeker een schadevergoeding toe te kennen over de periode van 28 augustus 2011 tot en met 22 september 2011 en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (minister) te veroordelen in de proceskosten.
1.6 De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter openbare zitting van 13 april 2012. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mr. J.F. Huising, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, als vertegenwoordiger van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Verzoeker vraagt om de uitspraak van 22 september 2011 te herzien. De redenen zijn erin gelegen dat indien de rechtbank ten tijde van de uitspraak van 22 september 2011 bekend was met de vernietiging van de beslissing op bezwaar inzake het terugkeerbesluit, de rechtbank een andere uitspraak zou hebben gedaan. Daarmee is volgens verzoeker voldaan aan de voorwaarden onder a, b en c van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb.
3. De vertegenwoordiger van de minister heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De formele rechtskracht van de uitspraak van 22 september 2011 kan niet doorbroken worden door middel van herziening. Aan de voorwaarde van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is niet voldaan, omdat de uitspraak over het terugkeerbesluit is gedaan na de uitspraak over de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel. Ook had de onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit redelijkerwijs voor de uitspraak van 22 september 2011 bekend kunnen zijn, zodat niet is voldaan aan artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Verzoeker had namelijk gelijktijdig met of voorafgaand aan het beroep tegen de bewaring bezwaar tegen het terugkeerbesluit kunnen indienen en om een voorlopige voorziening kunnen verzoeken, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening gelijktijdig of voorafgaand aan het beroep tegen de bewaring behandeld had kunnen worden. Nu verzoeker pas na 17 dagen bezwaar tegen het terugkeerbesluit heeft ingediend en pas daarna heeft verzocht op een voorlopige voorziening en niet heeft verzocht om gelijktijdige behandeling met het eerste bewaringsberoep, heeft verzoeker het risico genomen dat de uitspraak op het eerste bewaringsberoep formele rechtskracht verkrijgt.
4.1 Op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, met het oog op uitzetting, in bewaring worden gesteld indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
4.2 Op grond van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover van belang, kan de rechtbank, indien de vrijheidsontneming al voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4.3 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 12 oktober 2011, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 106 van de Vw 2000, geoordeeld dat dit artikel een exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van een vrijheidsontnemende maatregel inhoudt (LJN: BT7424).
4.4 Tegen het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel dient, gelet op artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een daadwerkelijk rechtsmiddel open te staan. De rechtmatigheid van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel is mede afhankelijk van de rechtmatigheid van het daaraan ten grondslag liggende terugkeerbesluit. Vanwege de verschillende rechtsmiddelen die open stonden tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring, is de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit beoordeeld afzonderlijk van de rechtmatigheid van de maatregel. De beoordeling van het terugkeerbesluit in bezwaar en daarna in beroep heeft pas plaatsgevonden nadat op het beroep tegen de maatregel van bewaring was beslist. Gelet op de uiteenlopende termijnen van de verschillende procedures is dit vrijwel onvermijdelijk. Daarmee wordt echter wel afbreuk gedaan aan het uitgangspunt dat tegen de maatregel van bewaring een daadwerkelijk rechtsmiddel dient open te staan. Het gegeven dat de juridische procedures voor het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring verschillend zijn en niet parallel lopen, kan verzoeker niet worden aangerekend.
5.1 De vraag is of de onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit een feit is op grond waarvan de rechtbank de uitspraak van 22 september 2011 moet herzien. Verzoeker beroept zich hiervoor op artikel 8:88 van de Awb. Voor toepassing van dat artikel moet zijn voldaan aan de in dat artikel vermelde voorwaarden onder a, b en c.
5.2 Op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de rechtbank bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Op grond van artikel 8:88, tweede lid, van de Awb zijn hoofdstuk 6 en de titels 8.2 en 8.3 van de Awb voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een verzoek om herziening van een onherroepelijke uitspraak.
5.3 Aan de eerste voorwaarde van artikel 8:88 Awb, zoals opgenomen in het eerste lid, aanhef en onder a, is voldaan. Door de vernietiging van de beslissing op bezwaar inzake het terugkeerbesluit, is thans een feit dat dit (onrechtmatige) terugkeerbesluit niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kon worden gelegd. Het op 28 augustus 2011 in bewaring stellen zonder rechtmatig terugkeerbesluit is het feit op grond waarvan verzoeker herziening verzoekt. Dit feit heeft zich voorgedaan voor de uitspraak van 22 september 2011.
5.4 Ook aan de voorwaarde van artikel 8:88 Awb, eerste lid, aanhef en onder b is voldaan. Het feit dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, was bij verzoeker redelijkerwijs niet bekend vóór de uitspraak van 22 september 2011, in die zin dat hij de onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit pas kon inroepen na de uitspraak van 1 december 2011 waarbij de beslissing op bezwaar inzake het terugkeerbesluit is vernietigd. Het standpunt van de minister dat verzoeker eerder bezwaar had kunnen maken tegen het terugkeerbesluit, eerder een voorlopige voorziening had kunnen verzoeken en gelijktijdige behandeling door de rechtbank had kunnen verzoeken kan niet worden gevolgd. Verzoeker kan niet worden verweten dat hij niet eerder rechtsmiddelen heeft ingesteld, nu verzoeker dit binnen de daarvoor gegeven tijd heeft gedaan. Zoals verzoeker ter zitting terecht heeft opgemerkt is het inmiddels gebruikelijk dat om gelijktijdige behandeling verzocht wordt, maar was dit ten tijde van het instellen van het beroep en bezwaar in september 2011 nog niet het geval.
5.5 Aan artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c is eveneens voldaan nu, indien bekend was dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was, de rechtbank tot een ander oordeel was gekomen in de uitspraak van 22 september 2011. Immers, uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (LJN: BP9280) volgt dat een maatregel van bewaring, behoudens de in artikel 6 van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) benoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Gelet hierop verbindt de rechtbank aan de uitspraak van 1 december 2011 de conclusie dat de rechtbank, indien er ten tijde van haar oordeel bij de uitspraak van 22 september 2011 geen sprake was geweest van een rechtmatig terugkeerbesluit, had geoordeeld dat de maatregel van vreemdelingenbewaring ten onrechte was opgelegd en dat zij het beroep gegrond had verklaard.
5.6 Het verzoek om herziening wordt toegewezen.
6. Gelet op de toewijzing van het verzoek om herziening moet opnieuw worden beslist op het beroep van verzoeker in de zaak met procedurenummer AWB 11/28763. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder 5.5 is overwogen. Daaruit volgt dat de oplegging en voortduring van de maatregel van bewaring in strijd is met artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Omdat de bewaring van verzoeker al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
7. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 over de periode van 28 augustus 2011 tot en met 22 september 2011, de periode waarover aan verzoeker nog geen schadevergoeding is toegekend, en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op een bedrag van in totaal € 2000, --.
8. De rechtbank ziet voorts aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- - (1 punt voor het beroepschrift van 5 september 2011, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437, en wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
9. Omdat hoger beroep open stond tegen de herziene uitspraak van de rechtbank in de zaak met procedurenummer AWB 11/28763, staat eveneens hoger beroep open tegen de onderhavige, nieuwe uitspraak op het beroep van 5 september 2011. Tegen de toewijzing van het verzoek om herziening staat geen hoger beroep open.
- wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 22 september 2011 in de zaak met procedurenummer AWB 11/28763 toe;
- verklaart het beroep in de zaak met procedurenummer AWB 11/28763 gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker tot een bedrag van € 2000,-- (zegge: tweeduizend euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdenvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RP
Coll.: AEM
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het verzoek om herziening staat geen hoger beroep open.
Tegen de herziene uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.