RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 11 / 17648
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2012
[D.D.] alias [V.], eiser
(gemachtigde: mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets)
de Minister van Immigratie en Asiel, thans de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder.
Eiser heeft tegen het besluit van verweerder van 27 april 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Namens eiser is verschenen mr. C.M.G.M. Raafs, kantoorgenoot van eisers gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Aboulouafa, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Eiser is bij besluit van 5 januari 2001 erkend als vluchteling onder de naam [G.] [V.], geboren op [geboortedatum] en in het bezit van de Joegoslavische nationaliteit. Deze verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 en verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De reden voor de verlening van de verblijfsvergunning asiel is dat aannemelijk is geacht dat eiser in zijn land van herkomst dienstweigeraar was en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden.
Bij het voornoemde besluit van 27 april 2011 heeft verweerder de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit ambtelijk verkregen informatie is gebleken dat eisers ware identiteit is: [D.D.], geboren op [geboortedatum]. Daarnaast is gebleken dat eiser een burger van Servië en Montenegro is en in zijn land van herkomst aan strafvervolging is onderworpen. Gelet hierop hecht verweerder niet langer geloof aan het asielrelaas zoals dat aan besluit van 5 januari 2001 ten grondslag is gelegd.
Eiser heeft blijkens het procesdossier, na te zijn geconfronteerd met voornoemde informatie, toegegeven valse personalia te hebben gebruikt en een onwaar asielrelaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag te hebben gelegd. Hij heeft verklaard te zijn veroordeeld in Servië ter zake van een tweevoudige moord, tegen welke veroordeling hij zich niet heeft kunnen verdedigen. Hij vreest langdurige detentie in Servië onder erbarmelijke onderstandigheden.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluitvorming op het standpunt gesteld dat als eiser op basis van zijn nieuw gestelde asielrelaas in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning asiel, hij daartoe een nieuwe asielaanvraag in moet dienen onder zijn thans gebleken naam, [D.D.]. Bij een nieuwe aanvraag zal dan toetsing aan artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) plaatsvinden. Bij de onderhavige intrekking van eisers verblijfsvergunning is geen plaats voor toetsing aan artikel 3 van het EVRM. Dat sprake is van een absoluut verbod op uitzetting bij een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM maakt dit niet anders, aldus verweerder.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat nu hij een nieuw asielrelaas heeft, verweerder bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft onderzocht of er sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM indien eiser wordt uitgezet naar zijn land van herkomst. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 november 1996 (NJ 1997, 301), waarin - in de bewoordingen van eiser - is gesteld dat artikel 3 van het EVRM een absoluut recht is dat bij de onderhavige intrekking dient te worden betrokken. Voorts heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2006 (nr. 200601948/1) waarin is gesteld, aldus eiser, dat artikel 3 van het EVRM onderdeel uit dient te maken van de beslissing tot afwijzing van een verblijfsvergunning. Eiser ziet niet in waarom hierover anders geoordeeld zou dienen te worden bij de intrekking van een verblijfsvergunning en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 juni 2007 (LJN BA8538). Eiser heeft aangevoerd dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM nu hij in Servië bij verstek veroordeeld is tot 13 jaar gevangenisstraf voor een tweevoudige moord. De Servische autoriteiten hebben al om zijn uitlevering verzocht. De omstandigheden die eiser in detentie zal moeten ondergaan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Daartoe heeft eiser verwezen naar diverse rapporten van mensenrechtenorganisaties, landeninformatie alsmede een viertal uitspraken van het EHRM waaruit volgens eiser blijkt dat de detentieomstandigheden in Servië erbarmelijk zijn. Het gegeven dat eiser (al dan niet) een ernstig misdrijf heeft gepleegd doet niet af aan het absolute recht van artikel 3 van het EVRM en mag in dat verband geen rol spelen, aldus eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is bepaald dat verweerder bevoegd is een verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
In het tweede lid van dit artikel is voorts bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Het ter zake relevante beleid is neergelegd in paragraaf C8/2 en paragraaf C5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Paragraaf C8 van de Vc 2000 luidt - voor zover relevant - als volgt.
De gronden waarop het verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd, zijn opgenomen in artikel 35, eerste lid, Vw. Van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken kan gebruik van deze gronden worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. (cursivering door de rechtbank)
Op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. C5/2 is van overeenkomstige toepassing.”
Paragraaf C5/2 van de Vc 2000 luidt - voor zover thans relevant - als volgt.
“2.
Onjuiste gegevens
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag voor verlenging ervan worden afgewezen, als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Intrekking op deze grond is op basis van artikel 3.105c, eerste lid, Vb en artikel 3.105f, eerste lid, Vb verplicht indien de verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
Met de intrekking of niet-verlenging van de vergunning wordt nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Met de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, dan wel gegevens zijn achtergehouden, wordt dus slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens niet bekend zijn, wordt geoordeeld op grond van de overige wel bekende en geloofwaardige gegevens.
(…)
Onder het verstrekken van onjuiste gegevens wordt mede verstaan het overleggen van valse documenten als waren zij echt en onvervalst, voorzover die (mede) aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een inwilligende beslissing. Indien op grond van dit feit wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging kan het overleggen van valse documenten ook op grond van de openbare orde leiden tot weigering of intrekking van de vergunning.
Het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens kan voorts op velerlei manieren voorkomen. Voorbeelden zijn onder meer:
(…)
b.het afleggen van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, terwijl deze aanleiding zijn geweest voor inwilliging;
(...).”
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser bij zijn aanvraag ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel onjuiste gegevens heeft verstrekt. Gelet hierop was verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel bevoegd de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
In geding is de vraag of bij de onderhavige intrekking, in het kader van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM moet worden betrokken hetgeen hij (op grond van zijn nieuwe asielrelaas) stelt te vrezen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. In dat verband stelt de rechtbank vast dat uit hetgeen ter zitting is verhandeld, blijkt dat tussen partijen niet in geding is dat artikel 3 van het EVRM een absoluut recht is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij onderhavig intrekkingsbesluit had moeten onderzoeken of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 brengt intrekking van de onderhavige vergunning - onder andere – rechtstreeks met zich dat eiser kan worden uitgezet. Het EHRM heeft in zijn (bovengenoemde) uitspraak van 15 november 1996 overwogen dat, zodra er reden is om aan te nemen dat een reëel risico bestaat dat iemand aan een behandeling zal worden onderworpen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar een andere staat, op de lidstaat die voornemens is de persoon uit te zetten, de verantwoordelijkheid rust hem daarvoor te behoeden. Ook heeft het EHRM daarbij overwogen dat het gedrag van de persoon in kwestie niet bij de betreffende besluitvorming kan worden meegewogen. Artikel 3 van het EVRM is een absoluut recht.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS dient toetsing aan artikel 3 van het EVRM onderdeel uit te maken van de beslissing tot afwijzing van een verblijfsvergunning. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat dit anders zou zijn ingeval van intrekking van een verblijfsvergunning. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 5 juni 2007, en in de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2005 (nr. 200408210/1, RV 2005, 13) waarin eveneens sprake was van een intrekking van een verblijfsvergunning. De Afdeling overwoog in deze uitspraak dat het betreffende intrekkingsbesluit ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Vw 2000, met zich brengt dat eiser kan worden uitgezet. Het betreffende besluit gaf, aldus de Afdeling, er geen blijk van dat daaraan het vereiste onderzoek ten grondslag was gelegd. Met name was niet onderzocht of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of een ander land.
De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in diens stelling thans dat enkel in het kader van een nieuwe asielaanvraag, ingediend onder eisers thans gebleken personalia, getoetst kan worden of eisers uitzetting strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM, en dat de hierboven cursief weergegeven paragraaf C8/1 van verweerders beleid enkel geldt voor een vreemdeling wiens personalia ten tijde van het nemen van het intrekkingsbesluit correct blijken. De door verweerder aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 2 september 2011, noopt de rechtbank, gelet op de aangehaalde Europese en nationale jurisprudentie, niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de rechtbank mede dat verweerder de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan deze uitspraak niet nader heeft toegelicht en uit deze uitspraak voorts niet blijkt dat de desbetreffende vreemdeling in die zaak expliciet en onderbouwd heeft gesteld dat zijn uitzetting leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM.
De conclusie is dan ook dat verweerder ten onrechte toetsing aan artikel 3 van het EVRM achterwege heeft gelaten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en dient te worden vernietigd.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,00.
De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dat geen toevoeging is overgelegd, zodat het bedrag van de kosten aan eiser moet worden betaald.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. de Keijzer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2012.
w.g. G. de Keijzer w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.