RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], geboren op [1991], van Somalische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters.
Bij besluit van 2 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 25 januari 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 februari 2012 toegewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door mr. G. van Reemst, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiseres heeft eerder, op 15 april 2011, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 22 april 2011. Door de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2011, waarbij het hiertegen ingestelde beroep ongegrond is verklaard, is dit besluit in rechte komen vast te staan.
2. Bij brief van 8 november 2011 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat is besloten dat het vertrekmoratorium, dat ook op eiseres van toepassing is verklaard, zal worden beëindigd. Daarbij is eiseres gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van een nieuwe asielaanvraag. Vervolgens heeft eiseres op 25 januari 2012 de onderhavige aanvraag ingediend, waarbij zij verzoekt om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw).
3. Aan deze aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar haar geboortedorp [geboorteplaats], dat door Al-Shabaab wordt beheerst, een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Allereerst omdat zij, vanwege problemen die zijzelf voor haar vertrek uit Somalië van de zijde van leden van de Al-Shabaab heeft ondervonden, nog steeds wordt gezocht. In de tweede plaats omdat zij bij terugkeer naar [geboorteplaats], niet in staat kan worden geacht zich aldaar te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat zij in het bijzonder de aandacht van Al-Shabaab op zich zal vestigen omdat haar familie in het verleden reeds problemen met Al-Shabaab heeft ondervonden (moord op haar zus) – hetgeen verweerder volgens eiseres in de vorige asielprocedure niet heeft betwist – en omdat zij vanwege haar verblijf in Europa als een spion zal worden beschouwd. Omdat [geboorteplaats] een klein dorp is zullen leden van Al-Shabaab op de hoogte raken van haar terugkeer. Ook heeft eiseres erop gewezen dat haar nog in leven zijnde familieleden, waaronder haar echtgenoot, inmiddels uit [geboorteplaats] zijn gevlucht naar aanleiding van bedreigingen en vanwege gevechten en bombardementen in [geboorteplaats] en dat een jonge vrouw, zonder bescherming van (mannelijke) familieleden, niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Eiseres doet een beroep op het gewijzigde asielbeleid van verweerder ten aanzien van Somalië, vervat in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13. Ten derde stelt eiseres dat de algemene veiligheidssituatie in [geboorteplaats], provincie Middle Juba, is verslechterd. Deze stelling heeft eiseres met stukken onderbouwd. Volgens eiseres is in deze provincie thans sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn).
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw.
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als het eerdere besluit van 22 april 2011.
6. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS; zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
7. De rechtbank dient te beoordelen of eiseres een beroep heeft gedaan op een relevante wijziging van het recht dan wel aan de nu aan de orde zijnde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
8. De rechtbank overweegt dat voor zover eiseres in het kader van haar huidige aanvraag stelt dat zij vanwege problemen die zij heeft ondervonden van de zijde van Al-Shabaab nog steeds wordt gezocht, deze stelling is gebaseerd op feiten en omstandigheden die eiseres tijdens haar vorige asielprocedure naar voren heeft gebracht. Nu de ongeloofwaardigheid van haar individuele asielrelaas in die procedure in rechte is komen vast te staan en eiseres thans geen bewijsstukken heeft overgelegd van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, is geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke toetsing van dit relaas rechtvaardigen.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres afkomstig is uit [geboorteplaats], gelegen in de provincie Middle Juba, Zuid-Somalië. Gelet hierop en nu eiseres heeft gesteld dat zij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab, is voor zover zij op dit punt een beroep doet op het beleid vervat in WBV 2011/13 van 22 september 2011, gepubliceerd in de Staatscourant van 6 oktober 2011, voor haar sprake van een relevante wijziging van het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het eerdere besluit van 22 april 2011. Gelet hierop is het beginsel dat de rechter niet opnieuw over een besluit met gelijke strekking oordeelt, hier niet aan de orde. Aldus bestaat op dit punt aanleiding voor een inhoudelijke rechterlijke toets van het bestreden besluit (zie ook uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2005, LJN: AU5419).
10. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres ter onderbouwing van haar stelling dat in de provincie Middle Juba thans sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, verwezen heeft naar de inhoud van de volgende documenten:
- Nieuwsbericht van BBC News “Kenya air raid in Somalia Jilib town ‘kills civillians’” van 21 oktober 2011.
- Nieuwsbericht van Horn of Africa News “Somalia seeks clarifications from Kenya over Jilib raid” van 18 januari 2012.
- Nieuwsbericht van All Africa Global Media van 24 januari 2012.
- Public statement van Amnesty International van 25 januari 2012, waarin staat dat sinds oktober 2011 de veiligheidssituatie is verslechterd in Zuid- en Centraal-Somalië, vanwege de opkomst van militaire operaties waarbij Keniaanse en Ethiopische gewapende strijdkrachten het opnemen tegen Al-Shabaab, waarbij veel burgerslachtoffers vallen, en waarin wordt verwezen naar de luchtaanvallen op Jilib van 30 oktober 2011 en 15 januari 2012.
- Nieuwsbericht van All Africa Global Media van 31 januari 2012.
De rechtbank is van oordeel dat hierin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen waarvan niet op voorhand valt uit te sluiten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 22 april 2011. De rechtbank komt daarom ook wat dit onderdeel betreft toe aan een toetsing van het bestreden besluit.
11. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 13163/87 (www.echr.coe.int/echr en RV 1991, 19), moeten zich, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") voordoen, waaruit zo’n risico valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. De vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, haar persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw, ligt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen (zie r.o. 8), thans niet ter beoordeling van de rechtbank voor.
12. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 25904/07 (www.echr.coe.int/echr en JV 2008/329), zijn dergelijke specifieke kenmerken niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van 11 januari 2007 in de zaak van Salah Sheekh tegen Nederland, nr. 1948/04, (www.echr.coe.int/echr en JV 2007/30). Uit dit arrest volgt verder dat indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
13. Aan de orde is de vraag of in de provincie Middle Juba sprake is van zo’n zeer uitzonderlijke situatie. Verweerder erkent dat de veiligheidssituatie in Zuid-Somalië slecht is, dat er geregeld wordt gevochten en dat er ook luchtaanvallen zijn uitgevoerd door voornamelijk Keniaanse troepen, waarbij in de stad Jilib in de provincie Middle Juba op 30 oktober 2011 burgerslachtoffers zijn gevallen. Verweerder heeft verwezen naar paragraaf 3.3 van het Verkort ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 29 februari 2012. Verweerder is evenwel van mening dat hieruit niet volgt dat in dit gebied, anders dan in Mogadishu, sprake is van de ‘zeer uitzonderlijke situatie’ in vorenbedoelde zin. De rechtbank is, gelet op de inhoud van dit ambtsbericht, bezien in het licht van de informatie die door eiseres naar voren is gebracht, van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in Zuid-Somalië, meer in het bijzonder in de provincie Middle Juba, niet zo hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiseres, louter door haar aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw (en in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn). Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat uit het ambtsbericht blijkt dat het in Middle Juba om geweldsincidenten gaat, terwijl in de hoofdstad vrijwel dagelijks aanslagen door Al-Shabaab werden uitgevoerd (zie paragraaf 2.3 van het ambtsbericht).
14. Het vorenstaande laat onverlet dat uit het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BR5143) volgt dat voor een vreemdeling afkomstig uit Mogadishu, waarvan is geoordeeld dat daar thans sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, Centraal- en Zuid-Somalië alleen als vestigingsalternatief geldt indien de vreemdeling hechte familiebanden heeft in dat gebied en zijn familie in staat is hem opvang en ondersteuning te bieden en de vreemdeling zich niet hoeft te vestigen in of hoeft te reizen door een gebied dat wordt beheerst door Al-Shabaab, tenzij hij in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab, welke beweging delen van Centraal- en Zuid-Somalië heeft veroverd na de val van the Union of Islamic Courts eind 2006. Uit dit arrest volgt verder dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bestaat indien het “reasonably likely” is dat de vreemdeling bij terugkeer zal terecht komen in een kamp voor ontheemden, zoals die in de Afgooye Corridor, of een vluchtelingenkamp, zoals de Dadaab-kampen in Kenia.
15. Uit dit arrest heeft verweerder afgeleid dat ook voor de vreemdeling afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië (niet zijnde Mogadishu) die terugkeert naar, of moet reizen door, een gebied dat door Al-Shabaab wordt beheerst en die aannemelijk maakt dat hij niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab – waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt – mogelijk een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Om die reden komt de desbetreffende vreemdeling op grond van dit beleid in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.
16. Aan de orde is de vraag of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan dit beleidscriterium voldoet.
17. Vast staat dat eiseres begin 2011 uit [geboorteplaats] is vertrokken en dat zij ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab. Gelet hierop mag in beginsel aannemelijk worden geacht dat zij in staat is zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Dit vertrekpunt dient evenwel te worden verlaten indien eiseres erin slaagt argumenten aan te dragen op grond waarvan in haar geval deze veronderstelling niet juist is.
18. Voor zover eiseres in dat verband heeft gesteld dat zij bij terugkeer in het bijzonder de aandacht van Al-Shabaab op zich zal vestigen vanwege de problemen die haar familie van de zijde van Al-Shabaab heeft ondervonden en vanwege haar verblijf in Europa, volgt de rechtbank haar niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan de gestelde moord op de zus van eiseres niet worden betrokken bij de beoordeling nu, anders dan eiseres betoogt, uit de besluitvorming in de vorige asielprocedure genoeglijk blijkt dat haar asielrelaas in zijn geheel ongeloofwaardig is geacht, dus ook wat betreft haar verklaringen over deze moord. Zo staat in het voornemen van 19 april 2011, pagina 9:
“(…) Gelet op alle bovenstaande overwegingen wordt geconcludeerd dat de door betrokkene naar voren gebrachte gebeurtenissen en veronderstellingen positieve overtuigingskracht ontberen.”
In de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2011 is geoordeeld (overweging 2.13):
“(…) Daarom volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist.”
De veronderstelling dat zij vanwege haar verblijf in Europa bij terugkeer door Al-Shabaab als spion zal worden beschouwd, heeft eiseres onderbouwd door te verwijzing naar de expert-verklaring van dr. Laura Halmond, opgenomen in de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 25 november 2011 (AMM and others v. Secretary of State for the Home Department).
In paragrafen 1.40 en 1.41 van haar expert report verklaart dr. Halmond het volgende:
“1.40 It is very likely that a person who had been returned from the UK after having lived there for several years would be identifiable as such in Al-Shabaab controlled areas. The person’s clothing (easily identifiable as purchased outside Somalia), his or her way of walking (a person who has grown up in urban centres in the UK would likely have a different gait than one who had lived in Mogadishu during that time), and lack of familiarity with the strict social code (including length of their hair, presence/absence of men’s facial hair, the way that women cover their bodies, prohibitions against smoking, etc.) would all mark the person as a newcomer. This, according to a UN Somalia source I interviewed for this report, could make them more vulnerable to being robbed or kidnapped, as it would be assumed that they have access to money themselves or to relatives living abroad who have money. Moreover, if the person lacked family ties, the lack of effective social support could also likely mark them out. A woman who returned without her husband would be unable to support herself at all, and would need to be supported by her relatives or others since she would not be able to work outside of her home.
1.41 There is a general lack of information about what happens to people who are deported to Somalia and whether they are able to live in Shabaab-controlled areas. Generally speaking, any ties to the West are treated with suspicion by al-Shabaab, and there have been reports of those suspected of having such ties being treated as spies and punished severely (i.e. tortured or executed) […].“
Uit vorenstaande paragrafen kan worden afgeleid dat Somaliërs die vanwege hun jarenlange verblijf in Europa bij terugkeer naar hun land van herkomst als zodanig herkenbaar zijn, zullen opvallen als nieuwkomer. Onbekend is wat er met uitgezette Somaliërs naar door Al-Shabaab beheerst gebied gebeurt. In het algemeen zullen banden met het Westen door Al-Shabaab met achterdocht worden behandeld. Er zijn meldingen dat personen die door Al-Shabaab worden verdacht van zulke banden, ernstig worden gestraft. De rechtbank overweegt dat deze informatie eens te meer bevestigt dat, zoals door verweerder in WBV 2011/13 is erkend, de terugkeer van personen naar door Al-Shabaab beheerste gebieden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM kan leiden, maar uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat eiseres, zoals zij stelt, bij terugkeer door Al-Shabaab als spion zal worden beschouwd. Daarvoor is deze informatie in de eerste plaats te algemeen van aard en ziet deze informatie in de tweede plaats, anders dan bij eiseres het geval is, op personen die voor langere tijd in Europa hebben verbleven en daarvan de kenmerken vertonen.
19. Voor zover eiseres in dit verband heeft gesteld dat zij als een jonge vrouw, zonder bescherming van (mannelijke) familieleden, bij terugkeer naar [geboorteplaats], dat een klein dorp is, niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab, overweegt de rechtbank als volgt.
20. In paragraaf 3.4.4.1 van het Algemeen ambtsbericht inzake Somalië van mei 2011 staat het volgende vermeld:
“In de gebieden onder controle van Al-Shabaab gelden strenge regels die
vrouwen ernstig in hun vrijheid beperken. Zo werd in de verslagperiode
gerapporteerd over strikte kledingvoorschriften voor vrouwen, een verbod
voor vrouwen om zonder mannelijke begeleiding buiten te zijn, een verbod
voor vrouwen om khat te verkopen of anderszins buitenshuis te werken en een
verbod om mannen de hand te schudden die geen familie zijn. Vrouwen lopen
het risico op straf bij overtreding van deze regels, bijvoorbeeld in de vorm van
detentie. In de verslagperiode werd eveneens gerapporteerd over rekrutering van
vrouwen en meisjes door Al-Shabaab, niet alleen om schoon te maken, te
koken, informatie te verzamelen en explosieven te vervoeren, maar ook om te strijden. Ook zouden meisjes gerekruteerd worden om te trouwen met
(buitenlandse) Al-Shabaab-strijders, al dan niet gedwongen.”
Ook uit het arrest Sufi en Elmi blijkt dat vrouwen in het bijzonder doelwit zijn van de ‘repressive form of social control’ die Al-Shabaab uitoefent in de gebieden die zij beheersen (zie paragraaf 273 van dit arrest).
21. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze informatie dat de positie van vrouwen in door Al-Shabaab beheerste gebieden zeer zwak is. Weliswaar kan op grond van deze informatie niet, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, worden geconcludeerd dat voor elke vrouw geldt dat zij, louter door haar aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, maar wel dat vrouwen in die gebieden zich niet eenvoudig staande kunnen houden zonder de (beschermende en begeleidende) aanwezigheid van mannelijke familieleden.
22. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat indien de vreemdeling een vrouw betreft die aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen mannelijke familieleden (meer) heeft in het gebied van herkomst en dat gebied wordt beheerst door de Al-Shabaab, zij bij terugkeer – ook indien zij recent is vertrokken en ervaring heeft met het leven onder de Al-Shabaab – niet zonder meer in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de leefregels van Al-Shabaab.
23. In het geval van eiseres is naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijke situatie. De enkele stelling van eiseres dat zij geen familie meer heeft in [geboorteplaats] omdat haar familieleden, waaronder haar echtgenoot, na haar vertrek eveneens zijn gevlucht, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Weliswaar is het, gelet op de algemene situatie in dit deel van Somalië, voorstelbaar dat hetgeen eiseres stelt juist is, maar dat ontslaagt haar niet van de op haar rustende verplichting deze stelling op enigerlei wijze aannemelijk te maken. De enkele verklaring dat zij deze informatie heeft verkregen door middel van telefonisch contact met haar nicht, is hiervoor niet voldoende. Eiseres heeft nagelaten deze informatie te staven met andere, objectieve gegevens.
24. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk maakt dat zij niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Op verweerder rustte daarom geen rechtsplicht voortvloeiend uit het arrest Sufi en Elmi, dan wel op grond van het WBV 2011/13, om aan eiseres een verblijfsvergunning asiel te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
25. Ten slotte voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte een inreisverbod aan haar heeft opgelegd, aangezien zij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Zonder nadere onderbouwing kan dit betoog daarom niet slagen.
26. Ook hetgeen verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, als voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. M.C. Verra als leden, in aanwezigheid van mr. W.F.C. Vogel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.