ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1190

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 21303 + 12 / 21305
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring na overschrijding van de termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juli 2012 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiser tegen besluiten van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser was op 22 december 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de bewaring onrechtmatig was geworden op 20 juni 2012, omdat de wettelijke termijn van 180 dagen was overschreden. De rechtbank stelde vast dat het verlengingsbesluit van 22 juni 2012 niet in overeenstemming was met het geldende beleid, waardoor de bewaring met ingang van 20 juni 2012 onrechtmatig was. Eiser had eerder al beroep ingesteld tegen de voortzetting van de bewaring en het verlengingsbesluit, waarbij hij schadevergoeding had verzocht.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de periode van 2 mei 2012 tot 20 juni 2012, en dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser had hoeven uitvallen. De rechtbank verklaarde het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21303 gegrond en het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21305 ongegrond. Eiser werd een schadevergoeding van € 1.680,- toegekend, te betalen door de verweerder. De rechtbank benadrukte dat de beslissing tot verlenging van de bewaring tijdig genomen moest worden, en dat de termijn van zes maanden gelijkgesteld moest worden aan 180 dagen, zoals ook in de Vreemdelingencirculaire is vastgelegd. De rechtbank heeft de opheffing van de bewaring met ingang van 11 juli 2012 bevolen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 21303 + 12 / 21305
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2012 in de zaken tussen
[D.M.], eiser
(gemachtigde: mr.drs. N.T.G. Keulers),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2011 heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 11 januari 2012 en 2 mei 2012 heeft de rechtbank de eerdere beroepen gericht tegen (de voortzetting van) de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het verlengingsbesluit) heeft verweerder besloten de bewaringstermijn met maximaal 12 maanden te verlengen, ingaande 22 juni 2012.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring (vervolgberoep, AWB 12/21305) en tegen het verlengingsbesluit (AWB 12/21303). Daarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. In de zaak 12/21305 met betrekking tot het vervolgberoep heeft eiser aangevoerd, dat de bewaring onrechtmatig is omdat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en mede daarom de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Hoewel verweerder al op 28 maart 2012 op de hoogte was dat de door eiser verstrekte informatie (adresgegevens en personalia van zijn ouders) incorrect zou zijn, is pas op 24 april 2012 een onderzoek naar deze gegevens gestart. Sindsdien heeft verweerder geen contact gezocht met de Koninklijke Marechaussee en Bijzonder Vertrek & Boekingen. Het feit dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en eiser geen criminele antecedenten heeft had aanleiding moeten zijn om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.
2. In de zaak 12/21303 met betrekking tot het verlengingsbesluit heeft eiser aangevoerd, dat de belangenafweging geen aanleiding geeft om gebruik te maken van de ‘beperkte bevoegdheid’ (zoals genoemd in artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn), de bewaring langer te laten voortduren dan zes maanden. Verder is het verlengingsbesluit niet tijdig genomen: eiser is op 22 december 2011 in bewaring gesteld en het verlengingsbesluit dateert van 22 juni 2012. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 maart 2012 (LJN BW0580) en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage van 3 mei 2012 (LJN BW5120). Volgens laatstgenoemde uitspraak zijn zes maanden gelijk aan 180 dagen. In eisers geval zijn 182 dagen verstreken. Eiser wijst erop dat zelfs al zou een maand niet worden gezien als 30 dagen, de termijn is overschreden, nu deze dan zou eindigen op 21 juni 2012. De bewaring is, gelet op het vorenstaande, onrechtmatig vanaf 22 juni 2012.
3. Ten aanzien van het beroep tegen het verlengingsbesluit (AWB 12/21303).
4. Per 31 december 2011 is de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd in de vreemdelingenwetgeving. Het verlengingsbesluit dateert van 22 juni 2012, zodat dit besluit gebaseerd is op artikel 59, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Ingevolge artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring krachtens het eerste lid in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengd worden, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
5. De beslissing tot verlenging van de bewaring moet worden genomen voordat de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 is verstreken, zoals verweerder ook in A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft gesteld: “Indien redenen aanwezig zijn om de bewaring (…) te verlengen dient de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden door de DT&V schriftelijk op de hoogte te worden gesteld.”. Voor het bepalen van de duur van 6 maanden verwijst de rechtbank naar verweerders beleid zoals opgenomen in dezelfde paragraaf A6/5.3.5 van de Vc 2000: “Waar de termijn van vreemdelingenbewaring is gesteld in maanden, wordt analoog aan artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht een maand beschouwd als een tijdvak van 30 dagen.” De zes maanden-termijn van bewaring is op grond van dit beleid de facto 180 dagen.
Eiser is op 22 december 2011 in bewaring gesteld. Op grond van het beleid eindigde de bewaring na 180 dagen, dus op 20 juni 2012. Op 22 juni 2012 was deze termijn verstreken, zodat het verlengingsbesluit niet is genomen in overeenstemming met het geldende beleid. Dat betekent dat de bewaring met ingang 20 juni 2012 onrechtmatig is. Het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21303 is gegrond.
6. Ten aanzien van het vervolgberoep (AWB 12 / 21305)
7. Nu de maatregel van bewaring in ieder geval met ingang van 20 juni 2012 onrechtmatig is, moet de rechtank in het kader van het vervolgberoep beoordelen of de bewaring al voor die datum onrechtmatig was. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds is besluit bij uitspraak van 11 januari 2012 en dat de voortduring van de bewaring rechtmatig is geacht tot de datum van de vorige uitspraak, 2 mei 2012. Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden en gegeven de omstandigheden van het geval, de voortduring van de bewaring sindsdien nog rechtmatig is.
8. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en de belangenafweging had moeten leiden tot opheffing van de bewaring. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het op de eerste plaats de taak van eiser is zijn herkomst- en identiteitsgegevens te onderbouwen. Nadat op 28 maart 2012 bleek dat het door eiser opgegeven adres en de plaats waar hij gestudeerd zou hebben, niet zouden bestaan, heeft verweerder de Koninklijke Marechaussee en het Bureau Bijzonder Vertrek en Boekingen verzocht een onderzoek in te stellen. Eiser heeft echter niets ondernomen om helderheid te verschaffen. Tijdens het vertrekgesprek van 22 mei 2012 is eiser expliciet gewezen op zijn verantwoordelijkheid om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Concreet is aangegeven dat hij contact zou kunnen opnemen met relaties, instanties of familie in het land van herkomst. Tijdens het vertrekgesprek van 2 juni 2012 heeft eiser aangegeven geen activiteiten te hebben ontplooid. De omstandigheid dat verweerder in de te beoordelen periode geen contact meer met de Koninklijke Marechaussee of Bureau Bijzonder Vertrek en Boekingen heeft opgenomen en zich heeft beperkt tot de vertrekgesprekken en het rappelleren van de autoriteiten van Belarus met betrekking tot de voortgang van het verzoek om afgifte van een laissez passer, leidt niet tot het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Gezien eisers opstelling had verweerder de belangenafweging in de periode van 2 mei 2012 tot 20 juni 2012 niet in het voordeel van eiser hoeven laten uitvallen. De rechtbank verwerpt eisers beroepsgrond.
Het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21305 is ongegrond.
9. De rechtbank stelt vast dat de bewaring vanaf 20 juni 2012 onrechtmatig is en met ingang van 11 juli 2012 moet worden opgeheven.
10. Ingevolge artikel 106, eerste lid van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 105,- voor de dagen dat de bewaring in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.680,- toekomt.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep inzake het verlengingsbesluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,-. Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21303 gegrond;
verklaart het beroep met procedurenummer AWB 12 / 21305 ongegrond;
beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 11 juli 2012;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van
€ 1.680,-, ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Schutte, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Kuypers-Damoiseaux, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2012.
w.g. Y. Damoiseaux w.g. A.M. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.680,- (zegge: zestienhonderdtachtig Euro)
Aldus gedaan op 11 juli 2012 door mr. A.M. Schutte.
Verzonden: 11 juli 2012
Rechtsmiddel AWB 12/21303
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Rechtsmiddel AWB 12/21305
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.