ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2023

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
359813 - HA ZA 10-640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de opzegging van een duurovereenkomst tussen twee vleesproductbedrijven

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de opzegging van een duurovereenkomst tussen de besloten vennootschappen [A] VLEESPRODUCTEN B.V. en [B] VLEES B.V. De rechtbank heeft op 4 juli 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure, waarin [A] vorderingen had ingesteld tegen [B] en [B] in reconventie vorderingen had ingesteld tegen [A]. De procedure volgde op een tussenvonnis van 14 maart 2012, waarin [A] de gelegenheid kreeg om haar eis in conventie te vermeerderen. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen op 30 oktober 2009 eenzijdig door [A] was opgezegd, en dat [A] niet in haar bewijslevering was geslaagd dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd. De rechtbank concludeerde dat de opzegging niet rechtsgeldig was, omdat [A] niet de overeengekomen opzegtermijn had gerespecteerd. De rechtbank oordeelde dat een redelijke opzegtermijn van twee maanden in acht genomen had moeten worden, en dat [A] aansprakelijk was voor de schade die [B] had geleden door het niet naleven van deze termijn. De rechtbank wees de vordering van [A] tot beëindiging van de overeenkomst af en kende in reconventie een schadevergoeding van € 74.500,-- en € 14.747,29 toe aan [B], vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 359813 / HA ZA 10-640
Vonnis van 4 juli 2012 bij vervroeging
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] VLEESPRODUCTEN B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. drs. G. van der Wende te Capelle aan de IJssel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] VLEES B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. I.W. van Osch te Alpen aan de Rijn.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 maart 2012;
- de akte vermeerdering van eis met producties van de zijde van [A];
- de antwoordakte na akte houdende vermeerdering van eis van de zijde van [B].
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De verdere beoordeling
in conventie
2.1.De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 14 maart 2012 is overwogen en beslist. In het tussenvonnis heeft de rechtbank [A] in de gelegenheid gesteld bij akte haar eis in conventie aan te vullen opdat haar vordering in zaak 395464 in de beoordeling van de onderhavige zaak kan worden betrokken. Bij akte vermeerdering van eis heeft [A] van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [B] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en ook de rechtbank ziet in deze vermeerdering van eis geen strijd met de goede procesorde. Dat betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van het geschil van de aldus vermeerderde eis zal uitgaan.
2.2.In conventie betekent dit dat allereerst nog voorligt de vordering van [A] tot een verklaring voor recht dat (kort gezegd) de overeenkomst tussen partijen is geëindigd, zoals in het tussenvonnis van 8 december 2011 is weergegeven. Voorts ligt naar aanleiding van de hiervoor vermelde eiswijziging voor de verklaring voor recht dat [A] haar vordering op [B] ad € 14.747,29 mag verrekenen met de nota van [B] van € 21.057,05 dan wel de veroordeling van [B] tot betaling van dit bedrag aan [A].
in conventie en in reconventie
2.3.In het tussenvonnis van 8 december 2011 is overwogen dat in dit geding centraal staat de inhoud van het gesprek dat tussen partijen op 30 oktober 2009 plaatsvond. Volgens [A] is de overeenkomst tussen partijen tijdens dit gesprek met wederzijds goedvinden beëindigd tegen 27 november 2009 althans heeft [B] met beëindiging van de overeenkomst en/of de opzegtermijn ingestemd. Nu [A] zich heeft beroepen op de rechtsgevolgen van deze stelling is geoordeeld dat op haar de bewijslast daarvoor rust en is [A] toegelaten tot het leveren van het bewijs van haar stelling.
2.4.De rechtbank heeft vier getuigen gehoord en op grond van hun verklaringen staat genoegzaam vast dat op 30 oktober 2009 een gesprek is gevoerd waarbij [C], [D], [E] en [F] aanwezig zijn geweest en waarin de beëindiging van de overeenkomst tussen partijen aan de orde is geweest.
2.5.Onder verwijzing naar de processen-verbaal van de getuigenverhoren concludeert de rechtbank dat [A] er niet in is geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren. De getuige [C] verklaart het meest concreet, maar deze getuige was ten tijde van het afleggen van zijn verklaring statutair directeur van [A], zodat zijn verklaring dient te gelden als verklaring van een partijgetuige, zoals bedoeld in artikel 164, lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Dat betekent dat deze verklaring omtrent het door [A] te bewijzen feit geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De verklaring van de getuige [D] kan niet als zodanig onvolledig bewijs dienen. Deze getuige is niet duidelijk in zijn verklaringen wie van hen beiden, [A] of hijzelf, bepaalde opmerkingen heeft gemaakt. Voorts bestaat zijn getuigenis deels uit gissingen (zo verklaart hij dat: "in een reactie zal zijn gezegd"). Tenslotte herinnert hij zich te weinig details van het gesprek waar het het springende punt betreft. De samenvatting dat hetgeen hij verklaart de "strekking van het gesprek is geweest", is te vaag om - tegenover de gemotiveerde betwisting door [B] - het benodigde bewijs te leveren. De verklaringen van de getuigen [E] en [F] zijn dermate uiteenlopend dat daaraan geen bewijs in het voordeel van [A] kan worden ontleend. Van overig onvolledig bewijs is geen sprake.
2.6.Dat betekent dat de vordering in conventie voor zover hij op de beëindiging van de overeenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden is gebaseerd, dient te worden afgewezen. Dit leidt ertoe dat uit moet worden gegaan van de juistheid van het verweer van [B] dat [A] op 30 oktober 2009 de overeenkomst eenzijdig heeft opgezegd.Tussen partijen is niet in geschil dat sprake was van een duurovereenkomst die moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht. Een dergelijke overeenkomst kan door ieder der partijen op ieder moment worden beëindigd, met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn en tegen de overeengekomen opzegdag, indien daarvan sprake is. Het verweer van [B] dat de overeenkomst in het geheel niet opzegbaar was dient te worden verworpen. Ook het verweer dat de overeenkomst alleen op grond van zwaarwegende gronden kon worden opgezegd, faalt. Uit de stellingen en verweren van partijen blijkt dat zij het niet (langer) eens konden worden over de prijs die [B] aan [A] in rekening mocht brengen. Dit is een voldoende legitieme reden voor opzegging van de overeenkomst, maar niet een zodanig dringende dat een redelijke opzegtermijn niet meer in acht genomen behoefde te worden. Dat sprake was van andere dringende redenen heeft [A] tegenover het verweer van [B] onvoldoende geconcretiseerd. Niet is gesteld of gebleken dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een opzegtermijn zijn overeengekomen. [A] heeft een beroep gedaan op de korte opzegtermijnen van de uitzendbranche, maar haar standpunt dat de relatie tusssen partijen daarmee dient te worden gelijkgesteld heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting door [B], onvoldoende onderbouwd. Er kan derhalve niet worden aangeknoopt bij een in de branche gangbare opzegtermijn. Indien geen opzegtermijn is overeengekomen geldt dat een redelijke opzegtermijn moet worden gehanteerd.
2.7.Bij de bepaling welke opzegtermijn in het onderhavige geval als een redelijke opzegtermijn kan worden gezien, is van belang dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd en een relatie die enige jaren heeft geduurd. Volgens [B] bestaat de relatie tussen partijen 10 jaar, volgens [A] 6 jaar. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [A] erkend dat partijen gedurende langere tijd prima hebben samengewerkt. Dat sprake was van exclusiviteit is door [B] onvoldoende onderbouwd, zodat dat verweer wordt verworpen. [B] heeft gesteld dat zij 14 personeelsleden in dienst had, die, naar [A] wist, slechts bij werkzaamheden voor [A] werden ingezet hetgeen [A] niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist. Dit wijst erop dat voor [B] een zekere financiële afhankelijkheid van [A] bestond. Onder deze omstandigheden is een opzegtermijn van twee maanden redelijk te achten.
2.8.Dat betekent dat voor zover [A] een kortere opzegtermijn heeft gehanteerd, zij toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen. De schade die het gevolg is van deze tekortkoming dient voor haar rekening te komen. Dit betekent dat de in conventie meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat de tussen partijen bestaand hebbende overeenkomst op grond van een geldige reden door [A] is opgezegd, met ingang van 1 januari 2010 kan worden toegewezen. De in reconventie gevorderde schadevergoeding is toewijsbaar voor zover door het niet inachtnemen van deze opzegtermijn schade is geleden.
2.9.[A] diende [B] derhalve nog gedurende twee maanden na 30 oktober 2009 toe te laten tot de contractuele werkzaamheden en de contractuele vergoeding voor die werkzaamheden nog twee maanden door te betalen. Niet is gesteld of gebleken dat dit bedrag over de maand november 2009 niet is voldaan. In geschil is wel een nota van € 21.057,05 van [B] waarop [A] € 14.747,29 heeft ingehouden. Dit geschilpunt zal hieronder worden besproken. Over de maand december 2009 heeft [A] geen contractuele vergoeding betaald. Het is aannemelijk dat [B] hierdoor schade heeft geleden. [B] wenst verwijzig naar de schadestaat ter begroting van deze schade, maar het komt de rechtbank voor dat op grond van de gegevens die [B] heeft verstrekt begroting van de schade op basis van art. 6:97 BW is aangewezen.
2.10.Tussen partijen is niet in geschil dat [B] [A] gemiddeld per maand een bedrag van € 74.500,-- factureerde. [B] heeft aangevoerd dat zij per verwerkt varken factureerde. Niet is gesteld of gebleken dat [B] in december 2009 meer varkens zou hebben kunnen verwerken dan zij gemiddeld deed in de maanden daarvoor, zodat het de rechtbank redelijk voorkomt uit te gaan van dit gemiddelde factuurbedrag per maand. [B] heeft gesteld, en dat heeft [A] onvoldoende (gemotiveerd) betwist, dat haar schade bestaat uit het loon dat zij over deze periode aan haar werknemers heeft voldaan, de kosten voor de arbodienst over die periode, en de kosten voor personeelsverzekeringen over die periode, te vermeerderen met de gederfde winst. [A] heeft deze schadecomponenten niet (voldoende) gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat al deze schadecomponenten geacht moeten worden te zijn verdisconteerd in het maandelijkse factuurbedrag, zodat dat bedrag als schadevergoeding in reconventie toewijsbaar is. Dit betekent dat het bedrag van € 74.500,-- zal worden toegewezen als schadevergoeding. De daarover gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen met ingang van 11 december 2009 (de datum waarop [B] in gebreke heeft gesteld en gesommeerd).
2.11.Naast de beëindiging van de overeenkomst staat tussen partijen nog betaling van twee facturen ter discussie, die [A] (geheel of gedeeltelijk) betwist. Het betreft de onder 2.9 genoemde factuur van € 21.057,05 en een factuur van € 32.000,--. [B] heeft in reconventie betaling van deze facturen gevorderd.
2.12.[B] heeft aan de vordering van € 14.747,29 ten grondslag gelegd dat - en tussen partijen is dat ook niet in geschil - zij sedert begin 2008 een werknemer, [G] aan [A] heeft uitgeleend. Hetgeen [A] hiervoor verschuldig was werd afzonderlijk gefactureerd van de overige diensten die [B] aan [A] leverde, hetgeen evenmin is betwist. [B] heeft gemotiveerd gesteld dat tussen partijen is overeengekomen dat zij voor de inzet van [G] € 800,-- per week in rekening mocht brengen en dat [A] gedurende twee jaar de ingevolge deze afspraak verschuldigde bedragen ook heeft voldaan. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft [A] deze stellingen niet betwist, maar de betwisting moet geacht zijn te zijn begrepen in de toelichting op de eiswijziging bij akte in conventie. Deze toelichting munt echter niet uit in helderheid en is voor zover begrijpelijk ontoereikend. De rechtbank begrijpt dat [A] zich beroept op verrekening en houdt het ervoor dat [A] heeft beoogd te stellen dat zij alleen een vergoeding voor de door [G] gewerkte uren verschuldigd was en niet meer dan dat. Dat sprake is geweest van een bevoorschotting waarbij op enig moment zou worden nagecalculeerd is echter niet onderbouwd. Van [A] mocht verwacht worden dat zij nader zou aan geven wanneer die afspraak is gemaakt en wat die precies inhield. Gedragingen of verklaringen van [B] waaruit kan volgen dat zij met afrekening op basis van nacalculatie heeft ingestemd zijn gesteld noch gebleken. Met een systeem van nacalculatie lijkt voorshands bovendien in strijd dat over het jaar 2008 kennelijk geen nacalculatie heeft plaatsgevonden. In ieder geval is dit gesteld noch gebleken. Voor zover [A] zich beoogt te beroepen op een inmiddels gesloten nadere overeenkomst tussen partijen op dit punt heeft zij dat evenmin geconcretiseerd. Dat betekent dat geen grond bestaat voor verrekening. Vast staat dat [A] dit bedrag heeft verrekend met de nota van 27 november 2009. Voor toewijzing van een vordering tot betaling van dit bedrag, zoals subsidiair gevorderd bij eiswijzing in conventie, bestaat reeds daarom al geen grond. Een en ander laat geen andere slotsom toe dan dat het in reconventie gevorderde bedrag van € 14.747,29 toewijsbaar is. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat deze eveneens toewijsbaar is.
2.13.Voorts is in reconventie aan de orde de vordering groot € 32.000,-- wegens een aan [A] opgelegde boete van de arbeidsinspectie, welk bedrag [A] heeft verrekend met de facturen van [B]. [B] heeft haar vordering met dit bedrag vermeerderd bij akte van 14 september 2011 (welke datum is gelegen na de getuigenverhoren in deze zaak die zijn afgerond op 22 augustus 2011).
2.14.Volgens de eigen stellingen van [B] betreft het een boete van 4 april 2006 en 19 december 2006 en heeft de verrekening plaatsgevonden in april-mei 2006 en maart tot en met juni 2007. [A] heeft deze verrekening gemotiveerd onder verwijzing naar de verklaring die [E] als getuige heeft afgelegd, inhoudende dat zijn vrouw, die de boekhouding beheerde, die verrekening goed had gevonden, maar hem daarover niets had verteld. Tegenover deze motivering heeft [B] haar vordering onvoldoende geconcretiseerd. [B] heeft ter adstructie van haar stellingen een verklaring overgelegd van [F], als productie 19, maar niet nader toegelicht hoe de inhoud van deze verklaring die op 8 augustus 2011 is opgesteld, zich verhoudt tot hetgeen [E] als getuige heeft verklaard. Als productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie/ eis in reconventie heeft [B] een brief overgelegd van 13 oktober 2009 waarin [B] in het kader van de discussie tussen partijen over de prijzen van [B] in herinnering brengt dat sprake is van een onterechte verrekening van de boete. Uit deze brief blijkt echter niet dat partijen een en ander niet eerder overeen zijn gekomen. Ook de door [B] ter onderbouwing van de vermeerdering van eis aangevoerde stelling dat zij ervan uitging dat die boetes ook zouden worden besproken op 30 oktober 2009, is onvoldoende om aan te nemen dat partijen de afspraak nooit hebben gemaakt. Niet is gesteld of gebleken dat [B] de boetes en de verrekening daarvan eerder onder de aandacht van [A] heeft gebracht. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat dit deel van het gevorderde in reconventie afgewezen dient te worden.
2.15.Nu partijen in conventie en in reconventie over en weer gedeeltelijk in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld, bestaat aanleiding te proceskosten te compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie voorts
2.16.In reconventie heeft [A] de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad betwist met als argument dat het restitutierisico te hoog is. Subsidiair verlangt zij garantstelling voor terugbetaling middels een bankgarantie. Hiervoor geldt dat op zichzelf het restitutierisico (in abstracto) onvoldoende aanleiding is om zekerheid op de leggen. Voldoende concrete argumenten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [B] niet in staat zal zijn om zonodig te restitueren zijn niet gesteld of gebleken, terwijl het op de weg van [A] ligt het restitutierisico nader te onderbouwen. De rechtbank zal aan dit verweer voorbijgaan.
3.De beslissing
De rechtbank
in conventie
- verklaart voor recht dat de tussen partijen bestaand hebbende overeenkomst van opdracht op grond van een geldige reden door [A] is opgezegd met ingang van 1 januari 2010;
- compenseert de proceskosten aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
- veroordeelt [A] tot betaling aan [B] van het bedrag van € 74.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 11 december 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [A] tot betaling aan [B] van het bedrag van € 14.747,20, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 27 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- compenseert de proceskosten aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
- verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.M. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.