RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van onbekende nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Üzümcü, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna verweerder, heeft op 4 mei 2011 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. Eerdere beroepen tegen de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel zijn, laatstelijk bij uitspraak van 16 april 2012, ongegrond verklaard (Awb 12/10517).
1.2. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring op 7 mei 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarbij is tevens om schadevergoeding verzocht.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken - daaronder begrepen de inlichtingen met betrekking tot de (voortgang van de voorbereiding van de) verwijdering van eiser - aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegestuurd.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 15 mei 2012. Voor eiser is ter zitting verschenen zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen K. Haar. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst.
1.5. Verweerder heeft de ter zitting door de rechtbank voorgelegde vragen bij faxbericht van 22 mei 2012 beantwoord.
1.6. In de antwoorden van verweerder heeft de rechtbank aanleiding gezien verweerder wederom vragen voor te leggen. Die vragen heeft verweerder bij faxbericht van 24 mei 2012 beantwoord. Verweerder heeft daarbij toestemming verleend voor het afdoen van de zaak zonder (nadere) behandeling ter zitting.
1.7. Eisers gemachtigde heeft bij faxbericht van 25 mei 2012 gereageerd. Eisers gemachtigde heeft toestemming verleend voor het afdoen van de zaak zonder (nadere) behandeling ter zitting.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat daarbij is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de bewaring destijds rechtmatig waren.
2.2. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de voortduring van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en of de voortduring van de maatregel bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.3. Eiser heeft aangevoerd dat, nu eiser ruim een jaar in vreemdelingenbewaring zit, de belangenafweging thans in het voordeel van eiser dient uit te vallen. De omstandigheid dat eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard kan niet worden meegewogen in de belangenafweging. In het geval de bewaring meer dan twaalf maanden duurt, mag actieve en passieve frustratie aan de zijde van de vreemdeling niet meer worden tegengeworpen. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van 13 januari 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, LJN: BP1655. Van frustratie aan de zijde van eiser is geen sprake. Eiser heeft de nodige medewerking verleend, nu zijn nationaliteit is bevestigd door de Iraakse autoriteiten. Van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn naar Irak is echter geen sprake, nu is gebleken dat de Iraakse autoriteiten niet meewerken aan gedwongen terugkeer.
2.4. Verweerder stelt zich op het volgende standpunt. De ongewenstverklaring mag worden meegewogen in de belangenafweging. Tijdens de presentatie van eiser op 8 mei 2012 ten overstaan van de Iraakse autoriteiten, is eisers nationaliteit door die autoriteiten bevestigd. Om die reden is op 11 mei 2012 via de afdeling bijzonder vertrek een verzoek om terugname van eiser bij de autoriteiten van de Kurdistan Regional Government (KRG) ingediend. Nu uitzetting van eiser snel zou kunnen plaatsvinden, dient de belangenafweging in het voordeel van verweerder uit te vallen. Er is in het geval van eiser sprake van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. In het geval de autoriteiten van de KRG niet akkoord gaan met terugname, zal verweerder wederom de belangen afwegen en alsdan is de kans heel groot dat de bewaring zal worden opgeheven.
2.5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 13 april 2012 (LJN: BW4081) overwogen dat vast staat dat de Iraakse autoriteiten geen laissez passer verstrekken voor gedwongen terugkeer, maar slechts via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), en dat zij op 14 november 2011 uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet langer willen meewerken aan gedwongen terugkeer met behulp van een zogenoemde EU-staat, zodat sindsdien gedwongen terugkeer op deze wijze niet meer tot de mogelijkheden behoort. De AbRS heeft geoordeeld dat uit de verklaringen van de minister geen concrete aanknopingspunten blijken die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot gedwongen verwijdering van Iraakse vreemdelingen naar Irak, ook indien die vreemdelingen de vereiste medewerking verlenen. Onder deze omstandigheden is voor een vreemdeling die niet over een geldig reisdocument beschikt, het zicht op uitzetting naar Irak binnen een redelijke termijn met ingang van 15 maart 2012 komen te ontbreken, zo is neergelegd in vermelde uitspraak.
2.6. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS in onderhavig geval niet van belang is, omdat die uitspraak ziet op de autoriteiten van Centraal-Irak, terwijl het in het geval van eiser gaat om de autoriteiten van Noord-Irak. Volgens een overeenkomst uit 2009 met de autoriteiten van Noord-Irak is gedwongen terugkeer naar Noord-Irak mogelijk in het geval van een vreemdeling met criminele antecedenten, waarbij een onherroepelijke veroordeling vereist is. Uitzetting vind plaats rechtstreeks naar KRG-gebied, naar Erbil, dus niet naar Bagdad.
2.7. In antwoord op de ter zitting door de rechtbank voorgelegde vragen heeft verweerder bij faxbericht van 22 mei 2012 onder meer meegedeeld dat geen schriftelijke overeenkomst bestaat met de autoriteiten van de KRG. De afspraken komen voort uit missies, die vanuit de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) in 2009 en 2010 hebben plaatsgevonden. Verder heeft verweerder meegedeeld dat de werkwijze behelst dat de desbetreffende zaak wordt voorgelegd aan de DG Paspoorten en Nationaliteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het KRG gebied. Deze moet expliciet akkoord gaan met de uitzetting. Een fictief akkoord wordt niet gegeven.
2.8. Bij faxbericht van 22 mei 2012 heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Die vragen en de daarop door verweerder gegeven antwoorden (cursief) zijn hierna integraal opgenomen.
"1. Volgens de voorbeeldbrief die u de rechtbank bij brief van 14 mei 2012 hebt toegestuurd is er in 2009 een overeenkomst ("agreement") gesloten met Minister Sinjari betreffende de niet vrijwillige terugkeer van Irakezen uit de KRG regio die strafrechtelijk zijn veroordeeld. Volgens uw antwoord op vraag 1 is er geen schriftelijke overeenkomst, maar zijn er wel afspraken met de KRG gemaakt.
(a) Kunt u aangeven wat volgens deze afspraken de voorwaarden zijn waaronder in terugkeer wordt bewilligd?
Antwoord:
De KRG autoriteiten hebben hun bereidheid uitgesproken mee te werken aan gedwongen terugkeer onder de volgende voorwaarden:
- Bevestiging Irakese nationaliteit en afkomst uit de regio onder controle van de KRG autoriteiten (Erbil, Sulaimaniya, Duhok);
- het moet gaan om vreemdelingen die strafrechtelijk zijn veroordeeld;
- verstrekking van gegevens betreffende de strafrechtelijke achtergrond voorafgaand (twee weken) aan de voorgenomen uitzetting. Alleen de aard van het delict wordt vermeld, niet de details;
- de uitzetting mag niet worden doorgezet zonder uitdrukkelijk akkoord van de KRG autoriteiten. De beslissing al dan niet toestemming te geven voor de verwijdering, zullen de KRG autoriteiten nemen op basis van de voorgelegde casus na vaststelling KRG herkomst.
(b) Zijn deze afspraken nog steeds geldig?
Antwoord:
Ja, onlangs is een akkoord ontvangen voor terugkeer van een Noord-Irakese vreemdeling met criminele antecedenten. Echter vanwege procedurele belemmeringen heeft de daadwerkelijke uitzetting van deze vreemdeling (nog) niet plaatsgevonden.
(c) Hoe verhouden deze afspraken met de KRG zich tot de omstandigheid dat de Iraakse vertegenwoordiging op dit moment geen reisdocumenten voor gedwongen terugkeer naar Irak verschaft? (Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2012, LJN: BW4081.)
Antwoord:
Irakezen worden gepresenteerd bij de ambassade van Irak ter vaststelling van de Irakese nationaliteit. Dat proces vindt nog steeds plaats. Als er indicaties bestaan dat een Irakese vreemdeling afkomstig is uit KRG gebied én er sprake is van strafrechtelijke antecedenten wordt de casus aan de autoriteiten in Erbil voorgelegd als beschreven onder 1a. Na het ontvangen van een akkoord, kan de uitzetting plaatsvinden op basis van een EU-staat.
Uw antwoord op vraag 2 luidt: "Er zijn nog geen Irakezen naar het KRG gebied uitgezet".
(a) Op welke periode heeft dit antwoord betrekking?
Antwoord:
Dit heeft betrekking op de periode vanaf het moment dat genoemde afspraken zijn gemaakt met de KRG autoriteiten (augustus 2009).
(b) Bedoelt u met het antwoord op vraag 2 aan te geven dat op basis van de afspraken die in 2009 zijn gemaakt met de KRG geen uitzettingen hebben plaatsgevonden?
Antwoord:
Ja, zie antwoord op vraag 2a.
(c) Zo ja: Wat is daarvan de reden?
Antwoord:
Er waren eerder, afgezien van het onlangs in 2012 verkregen akkoord, geen zaken aan de orde die voldeden aan alle voorwaarden; KRG herkomst én SR antecedenten én met een akkoord van KRG.
(d) Zo nee: Wat wordt in dat geval met het antwoord bedoeld?
Antwoord:
Zie antwoord 2b.
In antwoord op vraag 3 geeft u de werkwijze aan die wordt gevolgd. De rechtbank neemt aan dat daarmee wordt bedoeld de werkwijze op basis van de afspraken die in 2009 met de KRG zijn gemaakt.
(a) Hoe vaak is deze werkwijze toegepast?
Antwoord:
Er zijn in 2010 enkele zaken voorgelegd aan de KRG autoriteiten, maar op deze zaken is toentertijd geen akkoord gekomen. Voorts is in 2012 - onder verwijzing naar het antwoord 1b - één zaak voorgelegd, waarop een positief antwoord is ontvangen.
(b) Binnen welke termijn kwam er antwoord van de DG Paspoorten en Nationaliteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van het KRG gebied?
Antwoord:
Binnen één à twee weken.
(c) Wat was het resultaat?
Er was een positief resultaat, onder verwijzing naar het antwoord 3a."
2.9. Uit het verslag van de op 8 mei 2012 gehouden presentatie van eiser ten overstaan van de Iraakse autoriteiten blijkt dat de vertegenwoordiger van die autoriteiten de nationaliteit van eiser heeft bevestigd. Eiser heeft aangegeven Koerd te zijn en als geboorteplaats heeft eiser [geboorteplaats] opgegeven, waarmee sprake is van indicaties dat eiser afkomstig is uit KRG gebied. Vast staat dat eiser criminele antecedenten heeft. Met de hiervoor aangegeven omstandigheden voldoet eiser aan de door verweerder in antwoord 1a en 1c weergegeven voorwaarden waaronder verweerder een voorstel tot terugkeer kan voorleggen aan de autoriteiten van de KRG.
2.10. Uit de beantwoording van de vragen door verweerder leidt de rechtbank af dat, behoudens een traject dat is dan wel was gericht op uitzetting naar (Centraal-) Irak, er ook nog een traject tot uitzetting naar Noord-Irak door verweerder kan worden geëntameerd. De uitspraak van 13 april 2012 van de AbRS ziet niet op het uitzettingstraject naar Noord-Irak. Gegeven de door verweerder verstrekte informatie over uitzettingen naar Noord-Irak is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser sprake van zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn naar Noord-Irak. Van belang hierbij acht de rechtbank dat recent, in 2012, een akkoord van de KRG autoriteiten is verkregen ten behoeve van terugkeer van een Noord-Irakese vreemdeling met criminele antecedenten. De omstandigheid dat vanwege procedurele belemmeringen de uitzetting van die vreemdeling (nog) niet heeft plaatsgevonden, doet daar niet aan af.
2.11. Hoewel eiser ruim een jaar in bewaring zit, dienen de belangen van verweerder bij het voortduren van de bewaring thans nog te prevaleren boven het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld. Daartoe verwijst de rechtbank allereerst naar de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats op de vorige beroepen van eiser tegen het voortduren van de maatregel. In de uitspraak van 17 januari 2012 (Awb 12/160) heeft de rechtbank het voortduren van de maatregel niet onrechtmatig geacht en daarbij laten wegen dat eiser actief en passief het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert en dat hij weigert actief mee te werken aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens om zijn gestelde identiteit en nationaliteit te onderbouwen. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat eiser er in volhardt de Iraanse nationaliteit te bezitten, zelfs na weigering van een laissez passer door de Iraanse vertegenwoordiging. In de uitspraak van 16 april 2012 (Awb 12/10517) is onder meer van belang geacht dat eiser meerdere aliassen gebruikt waardoor hij opzettelijk verwarring heeft veroorzaakt over zijn werkelijke personalia. Bij het onderhavige beroep is in het bijzonder van belang dat - zo begrijpt de rechtbank het antwoord op vraag 3b - binnen één tot wee weken na het verzoek van verweerder van 11 mei 2012 aan de KRG autoriteiten een antwoord van die autoriteiten kan worden verwacht en dat in het geval de KRG autoriteiten akkoord gaan met het verzoek om toestemming eiser uit te zetten naar KRG gebied, uitzetting binnen zéér korte termijn kan plaatsvinden. Nog daargelaten dat eiser ongewenst is verklaard, brengen deze omstandigheden reeds met zich dat het voortduren van de bewaring bij afweging van de betrokken belangen op dit moment nog in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2.12. Voor zover eiser heeft beoogd aan te voeren dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, overweegt de rechtbank het volgende. Op 18 april 2012 heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Nadat de voor 1 mei 2012 geplande presentatie van eiser door de Iraakse autoriteiten was geannuleerd, heeft verweerder op 2 mei 2012 schriftelijk gerappelleerd bij de Iraakse autoriteiten, waarna eiser op 8 mei 2012 alsnog is gepresenteerd. Vervolgens heeft verweerder op 11 mei 2012 een verzoek tot toestemming om eiser te laten terugkeren naar de KRG autoriteiten verzonden. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend handelt.
2.13. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2012.
de griffier is buiten staat de rechter
deze uitspraak mede
te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.