uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde mr. W.N. van der Voet),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, verweerder
(gemachtigde mr. W.S. van Tricht).
Bij besluit van 7 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) van eiser ingetrokken over de periode van 23 september 2009 tot en met 30 november 2010 en de aan eiser over deze periode betaalde bijstand ten bedrage van € 16.456,15 als onverschuldigd van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 24 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1 Eiser ontving vanaf 23 september 2009 een bijstandsuitkering ingevolge de Wwb naar de norm voor een alleenstaande. Eiser huurde vanaf 1 december 2006 een deel van de woning van [A] aan de [a-straat 1] te [plaats]. Vanaf 1 december 2010 was eiser woonachtig in de door hem gehuurde woning aan de [b-straat 1] te [plaats].
1.2 Naar aanleiding van een aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor opknapkosten heeft verweerder op 16 maart 2011 een huisbezoek afgelegd aan de [b-straat 1] te [plaats]. Tijdens dit huisbezoek heeft eiser verklaard zijn vier kinderen in de weekenden en tijdens vakanties te zien. Omdat de ruimten in de woning niet zijn opgeknapt en in slechte staat zijn, slaapt zijn jongste kind [B] bij eiser in bed. Voorts heeft eiser verklaard dat hij van 28 oktober tot en met 13 december 2010 was opgenomen bij de GGZ, wat inhield dat hij overdag gewoon werkte en bij de GGZ sliep en daar zijn maaltijden gebruikte. In de weekenden verbleef hij op de [a-straat 1] te [plaats].
1.3 Naar aanleiding van deze verklaring heeft verweerder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiser. De Sociale Recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en eiser en [A] gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 29 juni 2011.
1.4 Op 29 april 2011 is eiser door een sociaal rechercheur gehoord. Blijkens het van dit verhoor opgemaakte en door eiser ondertekende verslag, heeft eiser onder meer verklaard: [A] een goede vriendin van hem was, maar dat hij geen relatie met haar heeft gehad;
- dat hij de biologische vader is van de op [datum] 2008 geboren [B], dochter van [A];
- dat [B] is geboren uit een "ongelukje" en niet was gepland;
- dat hij [B] van [A] niet heeft mogen erkennen;
- dat hij met [A] een omgangsregeling ten aanzien van [B] heeft afgesproken;
- dat [B] eerst elke week bij hem kwam en nu eens in de 14 dagen in het weekend;
- dat [B] tegen [A] zegt dat ze naar hem wil, zij zegt dan "ik wil naar papa";
- dat hij niet aan verweerder heeft verteld dat [B] in feite zijn dochter was omdat hij haar niet heeft mogen erkennen en naar zijn mening geen enkel recht als vader heeft.
1.5 Op 29 april 2011 is [A] eveneens door een sociaal rechercheurs gehoord. [A] heeft zich op haar zwijgrecht beroepen.
2.1 Het bestreden besluit berust op de grondslag dat eiser de vader is van [B]. Er is daarmee sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wwb, zodat alleen het hoofdverblijf van eiser en [A] een rol speelt bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat aan hem ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande is toegekend.
2.2 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij stelt nimmer een gezamenlijke huishouding met [A] te hebben gevoerd en slechts een zakelijke (huur)relatie met haar te hebben gehad. Vanaf begin oktober 2010 was hij feitelijk niet meer woonachtig op de [a-straat 1] te [plaats]. Eiser betwist de juistheid van (delen van) de door hem tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring. Zijn verklaring dat hij de vader van [B] was, is slechts ingegeven door de hoop haar vader te zijn, net zoals hij tevergeefs had gehoopt een liefdesrelatie met [A] te kunnen krijgen. Voorts voert hij aan dat bij het huisbezoek geen sprake was van "informed consent" en het dus onrechtmatig was omdat hem niet is verteld dat het huisbezoek mede plaatsvond in het kader van een fraudeonderzoek.
3.1 Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
3.2 Uit de Memorie van Toelichting bij deze wetsbepaling blijkt dat in het vierde lid de situaties worden aangegeven waarin burgemeester en wethouders zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren. Onderdeel b ziet onder meer op de situatie dat, hoewel er geen erkenning van een kind heeft plaatsgevonden, uit de relatie van de betrokkenen een kind is geboren. Het gaat dan om hun biologische kind. Dit laatste is geen gegeven dat in de bevolkingsadministratie is opgenomen. Handelingen of mededelingen van de betrokkenen kunnen echter aanwijzing zijn dat hiervan sprake is, bijvoorbeeld dat de man aangifte doet van de geboorte van het kind.
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser de vader is van [A]'s dochter [B]. Dit standpunt is niet enkel gebaseerd op de verklaringen van eiser en [A] dat zij een enkele keer gemeenschap hebben gehad, maar met name op de verklaring van eiser dat hij de vader van [B] is en dat er een omgangsregeling ten aanzien van [B] is overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit nu juist de in de Memorie van Toelichting bedoelde handelingen en mededelingen die voldoende aanwijzingen vormen dat [B] de dochter van eiser is. Dat de verklaring van eiser onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Aan de latere ontkenning van eiser van deze verklaring kan de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekennen, gelet op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie onder meer uitspraak van 19 januari 2012, LJN: BV1318) waaruit is af te leiden dat betrokkene in beginsel kan worden gehouden aan de tegenover een sociale recherche afgelegde verklaring. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Eiser heeft voorts niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat niet hij maar een ander de vader van [B] is.
4.2 De stelling van eiser dat geen sprake was van een relatie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Wwb, slaagt niet. De CRvB legt de zinsnede in onderdeel b "uit hun relatie" ruim uit, elke soort 'relatie' volstaat. Het is niet van belang dat het kind geboren is uit een relatie waaraan een gezamenlijke huishouding ontbrak of uit een relatie die geen enkele duurzaamheid vertoonde, zo leidt de rechtbank af uit de uitspraak van de CRvB van 29 april 2002, LJN: AJ9906. In die uitspraak werd overwogen "(...) dat artikel 3, derde lid, aanhef en onder b (oud), van de Abw niet de (aanvullende) eis stelt dat het kind moet zijn geboren op een tijdstip dat de belanghebbenden gehuwd waren, een gezamenlijke huishouding voerden of anderszins een al dan niet zakelijke relatie met elkaar onderhielden respectievelijk dat deze relatie onafgebroken tot het tijdstip van beoordeling van het recht op uitkering heeft voortgeduurd". Als de wetgever een onderscheid had willen maken tussen de ene relatie en de andere relatie, had hij dat, zo nodig met gebruikmaking van andere regelgeving, kunnen aangeven in de omschrijving van de onweerlegbare rechtsvermoedens. Nu dit niet is gebeurd, volstaat naar het oordeel van de rechtbank voor toepassing van onderdeel b elk soort relatie waaruit een kind is geboren.
4.3 De rechtbank stelt vast dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand voor opknapkosten. Tussen partijen staat vast dat aan de door de CRvB geformuleerde voorwaarden met betrekking tot het geven van toestemming voor huisbezoek (informed consent) met dat doel is voldaan. Op geen enkele wijze heeft eiser aannemelijk gemaakt of is anderszins gebleken dat het huisbezoek tevens plaats vond in het kader van een eerder gestaakt fraudeonderzoek jegens eiser. Dit blijkt ook niet uit het verslag van het huisbezoek omdat de tijdens het huisbezoek gemaakte opmerkingen van eiser over zijn kinderen volledig logisch en verklaarbaar zijn ter onderbouwing van zijn verzoek om bijzondere bijstand voor opknapkosten voor een aantal slaapkamers. Dit leidt tot de conclusie dat het huisbezoek als rechtmatig kan worden beschouwd.
4.4 Gelet op het feit dat eiser en [A] een gezamenlijk kind hebben, heeft verweerder de gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb, in welke situatie in verband met het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden volstaan met de vaststelling van het gezamenlijke hoofdverblijf. Voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is hierbij niet van belang of er sprake is van wederzijdse zorg.
4.5 Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser en [A] in de in geding zijnde periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] en daarmee een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiser heeft in de in geding zijn periode op genoemd adres ingeschreven gestaan en heeft verklaard dat hij daar tot zijn opname bij de GGZ verbleven heeft. Het feit dat eiser vanaf 28 oktober 2010 opgenomen was bij de GGZ betekent voorts niet dat hij daarmee zijn hoofdverblijf aan de [a-straat 1] heeft opgegeven, te meer niet omdat hij in de weekenden nog steeds op dat adres verbleef. Ook overigens is niet gebleken dat eiser zijn hoofdverblijf in de in geding zijnde periode niet op de [a-straat 1] heeft gehad.
4.6 Het feit dat de strafzaak tegen eiser is geseponeerd, kan aan het voorgaande geen afbreuk doen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is (zie de uitspraak van 10 april 2012, LJN: BW2002).
4.7 Uit het voorgaande vloeit voort dat tijdens de hier ter beoordeling staande periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat eiser en [A] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat eiser niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.8 Eiser heeft verweerder er niet van op de hoogte gesteld dat hij in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [A]. Dit in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Hierdoor is aan eiser over de bewuste periode ten onrechte bijstand verleend. Als gevolg daarvan was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd de bijstand over de gehele in geding zijnde periode in te trekken. De intrekking is in overeenstemming met verweerders, door de CRvB niet onredelijk geachte, beleid. Wat eiser heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat verweerder in zijn geval met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid had moeten afwijken.
4.9 Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder bevoegd was om de over de periode van 23 september 2009 tot en met 30 november 2010 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb van eiser terug te vorderen. Verweerder heeft in overeenstemming met zijn, door de CRvB niet onredelijk geachte, beleid gehandeld. In wat is aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van dat beleid had moeten afwijken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.