ECLI:NL:RBSGR:2012:BX3451

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 26560
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en gevolgen van onjuiste gegevensverstrekking

In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Algerijnse nationaliteit, op 26 mei 1997 een verblijfsvergunning wegens tijdsverloop verkregen. Op 25 oktober 1999 is hem de Nederlandse nationaliteit verleend, maar deze werd ingetrokken bij besluit van 13 oktober 2010 omdat eiser onjuiste persoonsgegevens had verstrekt. De gemeente Arnhem heeft in september 2010 op verzoek van eiser zijn persoonsgegevens gewijzigd, wat leidde tot de conclusie dat de Vreemdelingenwet op hem van toepassing bleef. Verweerder heeft op 19 juli 2011 beide verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken, wat eiser in beroep heeft aangevochten.

De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds de verlening van de verblijfsvergunning en de door eiser aangevoerde feiten. De rechtbank stelt vast dat eiser meer dan 14 jaar in het bezit was van de verblijfsvergunning en dat dit tijdsverloop zwaar moet wegen in de belangenafweging. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen 8 weken een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 874,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A. Akkers, griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 juni 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 / 26560
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 ingetrokken. Voorts heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning tot verblijf zonder beperking met terugwerkende kracht tot 26 mei 1997 ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. X.J. Polak.
Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Algerijnse nationaliteit, heeft op
26 mei 1994 een aanvraag tot toelating als vluchteling ingediend. Destijds heeft eiser opzettelijk andere personalia opgegeven, te weten [naam], geboren op [geboortedatum]. Toen na drie jaar nog niet onherroepelijk op de asielaanvraag van eiser was beslist, is aan hem een vergunning tot verblijf zonder beperking verleend met ingang van 26 mei 1997 en laatstelijk verlengd tot 26 mei 2000. Een dergelijke verblijfsvergunning kon naar het oordeel van de rechtbank destijds als een asielvergunning worden aangemerkt. Bij Koninklijk Besluit van 25 oktober 1999 is aan de persoon [naam], geboren op [geboortedatum], vervolgens de Nederlandse nationaliteit verleend.
2. Op 1 september 2009 heeft eiser een verzoek ingediend bij de gemeente [naam gemeente] tot correctie van zijn geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats. Naar aanleiding hiervan is bij besluit van 13 oktober 2010 geconcludeerd dat eiser het Nederlanderschap niet door het Koninklijk Besluit van 25 oktober 1999 is verleend, nu dit besluit hem niet identificeert.
Dit heeft weer tot gevolg, aldus verweerder, dat op eiser de Vw 2000 onverkort van toepassing is gebleven en hij geacht wordt in het bezit te zijn gebleven van een vergunning tot verblijf zonder beperking. Op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 wordt deze vergunning geacht te zijn omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 1 april 2001.
3. Bij brief van 11 januari 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld voornemens te zijn de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 in te trekken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Tevens heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn de vergunning tot verblijf zonder beperking met terugwerkende kracht tot
26 mei 1997 in te trekken.
4. Na eiser op 9 mei 2011 te hebben gehoord heeft verweerder bij het bestreden besluit conform het voornemen beslist.
5. Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor of het bestreden besluit de toets in rechte kan doorstaan.
6. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
7. Artikel 33 van de Vw 2000 luidt:
“Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. een verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.”
8. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
9. Volgens onderdeel C8/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan van de bevoegdheid om de vergunning krachtens artikel 35 van de Vw 2000 in te trekken gebruik worden gemaakt, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Volgens onderdeel C8/2, gelezen in samenhang met onderdeel C5/2 van de Vc 2000, welk onderdeel handelt over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wordt met de intrekking van de verblijfsvergunning slechts beoogd de situatie te herstellen, zoals die rechtens zou zijn geweest, indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Dit omdat bij de verlening onjuiste gegevens zijn verstrekt. De intrekking is gericht op het ongedaan maken van de gevolgen die aan de onjuiste gegevens zijn verbonden. Met de intrekking van de vergunning wordt, aldus het beleid, niet beoogd leed toe te voegen.
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn identiteit. Vervolgens overweegt de rechtbank dat ingevolge het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna: TBV) 1996/15, een vreemdeling in asielzaken een vergunning tot verblijf zonder beperking verkrijgt indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
• Er zijn tenminste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; en
• De uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; en
• Er geen sprake is van contra-indicaties.
Voorts blijkt uit het TBV 1996/15 dat het verstrekken van onjuiste gegevens een contra-indicatie is, evenals het bestaan van twijfel omtrent de juiste identiteit van een betrokkene, bijvoorbeeld omdat die zich heeft bediend van verschillende personalia. De vreemdeling komt ten gevolge hiervan niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Tevens verwijst de rechtbank in dit verband naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (hierna: REK), van deze rechtbank van 18 juni 1998 (LJN: ZA4376).Hieruit volgt dat ingevolge verweerders beleid kleine onjuistheden in de gegevensverstrekking geen contra-indicatie opleveren en dat er volgens verweerder pas sprake is van een contra-indicatie indien de vreemdeling te kwader trouw zich heeft bediend van onjuiste gegevens met als doel toelating tot Nederland te verkrijgen. Voorts heeft de REK vastgesteld dat volgens het beleid het enkele te kwader trouw verstrekken van dergelijke onjuiste gegevens in beginsel reeds aan toelating op grond van het driejarenbeleid in de weg staat. Vervolgens is overwogen dat de REK geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat met dit onderdeel van het driejarenbeleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling worden overschreden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder derhalve terecht en op goede gronden aan eiser tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, terwijl die gegevens tot afwijzing van de in het geding zijnde vergunning zouden hebben geleid indien deze gegevens op dat moment bekend waren. Aldus is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 om de aan eiser verleende verblijfsvergunningen in te trekken. Het standpunt van verweerder dat de onjuiste gegevensverstrekking door eiser er toe geleid heeft dat eiser ten onrechte een beroep heeft kunnen doen op tijdsverloop omdat die onjuiste gegevens tot het nodeloos rekken van de asielprocedure hebben geleid, is overigens volstrekt niet onderbouwd. Gelet op het hiervoor reeds overwogene kan dat echter niet tot een ander oordeel leiden voor wat betreft de bevoegdheid van verweerder om tot intrekking over te gaan.
11. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord.
12. Eisers verklaring dat hij opzettelijk onjuiste gegevens over zijn identiteit heeft verstrekt uit angst om te worden teruggestuurd naar Algerije kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder van die bevoegdheid ten onrechte gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank overweegt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, los van de vraag dat hier de intrekking van een verblijfsvergunning vanwege tijdsverloop en van een nadien verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aan de orde is en niet de weigering van een verblijfsvergunning asiel, onvoldoende is voor het oordeel dat hij bij terugkeer naar Algerije te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe acht de rechtbank de enkele stelling dat eiser bang is voor de militairen in zijn land van herkomst vanwege het niet vervullen van zijn dienstplicht onvoldoende. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat onbestreden is gebleven dat de Algerijnse autoriteiten in 2005 op zijn verzoek nog een geboorteakte hebben afgegeven aan eiser. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten in Algerije eiser negatief zullen benaderen bij terugkeer.
13. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder echter onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken het tijdsverloop sedert het verlenen van de verblijfsvergunning aan eiser en de overige concrete aspecten die door eiser in zijn zienswijze en zijn gehoor zijn aangevoerd. Eiser is in 1994 naar Nederland gekomen en heeft een verblijfsvergunning sedert 26 mei 1997. De intrekking dateert van 19 juli 2011. Derhalve was eiser ten tijde van dat laatstgenoemde tijdstip reeds meer dan 14 jaren in het bezit van die verblijfsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat tijdsverloop alleen al met zich dat de vraag opgeworpen dient te worden in hoeverre het belang van verweerder bij herstel van de situatie zoals die zou zijn geweest indien eiser direct zijn juiste naam had gemeld opweegt tegen het belang van eiser bij het kunnen behouden van die verblijfsvergunning. Het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft tot 1 december 2006 ook bepalingen gekend waarin een tijdsverloop van 12 jaren met zich bracht dat intrekking van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd alsdan vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens als hier in het geding niet meer mogelijk was. Destijds werden deze bepalingen toegelicht door een verwijzing naar de toelichting bij artikel 3:84 van het Vb 2000 dat handelt over de gevolgen van onjuiste gegevensverstrekking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd:
“Artikel 3.84
Indien er bij de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die tot een positieve beslissing hebben geleid, waar een negatieve beslissing had moeten worden genomen, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen. In dergelijke gevallen zou de vreemdeling bij bekendheid van de juiste relevante gegevens immers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in deze situaties af te wijzen, beperkt tot een periode van twaalf jaren. Na verloop van twaalf jaren wegen de belangen van de overheid bij het corrigeren van de door het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens ten onrechte bewerkstelligde situatie in ieder geval niet langer meer op tegen de belangen van de vreemdeling, die in dat geval immers al zeer lang in Nederland verblijft. De termijn van twaalf jaren sluit aan bij de strafrechtelijke verjaringstermijn. Dezelfde termijn is opgenomen in artikel 14 van het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 891 (R1609), nrs 1–6) omtrent de ongedaanmaking van het ten onrechte verkregen Nederlanderschap. Die periode wordt berekend vanaf de (op onjuiste of onvolledige gegevens gebaseerde) beslissing tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning. In die gevallen weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in Nederland.
Weliswaar zijn die bepalingen inmidddels vervallen maar dat betekent niet, nu intrekking vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens immers een bevoegdheid van verweerder is, dat een dergelijk tijdsverloop en de gevolgen daarvan niet zwaar dienen te wegen bij een belangenafweging. Die weging kan niet plaatsvinden door in feite enkel te stellen dat de intrekking beoogt de situatie te herstellen zoals die zou zijn geweest indien een betrokkene wel meteen de juiste gegevens had verstrekt of dat de door eiser gestelde arbeidsparticipatie/integratie in de Nederlandse samenleving het gevolg zijn van de door hem verstrekte onjuiste gegevens. Indien verweerder in die redenering gevolgd zou worden, zou een integratie, ongeacht hoe lang die ook was, bij het verstrekken van onjuiste gegevens nimmer tot een belangenafweging in het voordeel van een betrokkene kunnen leiden. Nu het in de zaak van eiser een intrekking betreft van eerder verleende vergunningen en dus niet de beoordeling betreft van een aanvraag van eiser ligt het ook voor de hand dat verweerder concrete feiten en omstandigheden ter zake van onder meer die participatie/integratie onderzoekt en beoordeelt alvorens tot intrekking over te gaan in plaats van enkel te stellen dat een en ander enkel het gevolg is van de door eiser verstrekte onjuiste gegevens.
14. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in diezelfde belangenafweging ten onrechte niet van belang heeft geacht dat eiser reeds eerder heeft geprobeerd zijn persoonsgegevens te laten wijzigen. Weliswaar heeft eiser niet verweerder maar andere bestuursorganen hierover geïnformeerd, maar desondanks is dat wel een omstandigheid die mede gewogen kan worden. Ook dit argument van eiser is echter afgedaan door verweerder met de enkele redenering dat dit niet van belang is omdat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt.
15. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit
De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven dan wel om zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder immers een nieuwe belangenafweging dient te maken. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen
8 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen.
16. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van € 437,00 per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Aangezien niet is gebleken dat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiser.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser
begroot op € 874,-- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M.A. Akkers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 juni 2012.
De griffier is buiten staat om deze
uitspraak te ondertekenen
Verzonden op: 1 juni 2012.