ECLI:NL:RBSGR:2012:BX3525

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/18169
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een inreisverbod aan een minderjarige vreemdeling en de motiveringsplicht van de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Oekraïense minderjarige eiser en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J. Groen, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister dat hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar oplegde. Dit besluit volgde op de opheffing van een eerdere ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser, die op het moment van de feiten minderjarig was, een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank benadrukte dat, gezien de bijzondere omstandigheden van minderjarigen, het opleggen van een inreisverbod een zorgvuldige motivering vereist. De rechtbank vernietigde het inreisverbod en verklaarde het beroep gegrond, terwijl het beroep tegen de opheffing van de ongewenstverklaring ongegrond werd verklaard. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en biedt belangrijke inzichten in de toepassing van het vreemdelingenrecht, met name met betrekking tot minderjarigen en de vereiste motivering voor inreisverboden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Groningen
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/18169
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2012 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Oekraïense nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. J. Groen, advocaat te Wassenaar,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2010, dat ziet op de ongewenstverklaring van eiser, gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Daarnaast heeft verweerder met het besluit van 31 mei 2012 tegen eiser ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Op 5 juni 2012 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 21 juni 2012 zijn de gronden van beroep ingediend. Op 12 juli 2012 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft bij faxbericht van 13 juli 2012 een pleitnota ingediend, met bijlagen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft met het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2010 inzake de ongewenstverklaring van eiser gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Met het bestreden besluit is eiser daarnaast een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, omdat eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het plegen van (gewelds)misdrijven. Eiser is voor op 3 januari 2010 gepleegde misdrijven op grond van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (WvS), artikel 312, tweede lid, ahf/sub 2, WvS en artikel 45, eerste lid, WvS op 7 mei 2010 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Groningen veroordeeld tot 272 dagen jeugddetentie, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Dat vonnis is op 22 mei 2010 onherroepelijk geworden.
2. De motivering van de opheffing van de ongewenstverklaring als neergelegd in het bestreden besluit heeft eiser niet bestreden. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring met ingang van een eerder tijdstip ongedaan te maken, omdat het besluit op de juiste - destijds geldende - gronden is genomen. Eiser stelt dat de ongewenstverklaring ten onrechte niet is opgeheven met ingang van de datum waarop hij ongewenst is verklaard. Voorts stelt eiser dat de ongewenstverklaring van aanvang af onrechtmatig is geweest, omdat hij minderjarig is en de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die gronden acht de rechtbank, in aanmerking genomen dat de ongewenstverklaring is opgeheven, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de ongewenstverklaring had moeten worden opgeheven met ingang van een eerdere datum dan de datum van het bestreden besluit. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond verklaard te worden.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord inzake het voornemen om het inreisverbod op te leggen. Daarbij heeft eiser verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 2012, LJN: BW9112 en LJN: BW9111. Eiser stelt dat uit die uitspraken volgt dat verweerder hem had moeten uitleggen dat zijn individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod leiden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met genoemde uitspraken van de AbRS. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eisers gemachtigde immers kenbaar gemaakt dat verweerder voornemens is eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Met het voornemen is eisers gemachtigde in de gelegenheid gesteld daarop - schriftelijk - te reageren.
5. In de uitspraken van 15 juni 2012, LJN: BW9112 (JV 2012, 327) en LJN: BW9115 (JV 2012, 326) heeft de AbRS overwogen dat uit artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn (Tri) voortvloeit dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bijzondere individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens de vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.
6. In het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder onder meer opgenomen:
"U kunt humanitaire of andere redenen naar voren brengen die volgens u aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de aangegeven maximale duur te beperken."
7. Met de hiervoor aangehaalde zin uit het voornemen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de bestuurlijke fase voldaan aan hetgeen is neergelegd in artikel 4:8 Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Tri. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eiser immers de gelegenheid als vermeld onder rechtsoverweging 5 geboden: verweerder heeft kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Eisers gemachtigde - een professioneel rechtshulpverlener, van wie verwacht mag worden dat hij een en ander met eiser heeft besproken - heeft namens eiser naar voren kunnen brengen welke individuele omstandigheden tot een verkorting van het inreisverbod zouden moeten leiden. Van deze gelegenheid heeft eisers gemachtigde ook gebruik gemaakt door het indienen van zijn schriftelijke zienswijze van 21 maart 2012. De omstandigheid dat eiser niet in persoon is gehoord, doet daar niet aan af. De beroepsgrond van eiser faalt.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij minderjarig is en geen gevaar vormt voor de openbare orde. De misdrijven waarvoor hij is veroordeeld, hebben op één dag plaatsgevonden. Eiser heeft zijn straf uitgezeten. Hij is behandeld door intensieve jeugdzorg. Die begeleiding is geëindigd, omdat de proeftijd is verstreken. Eiser volgt nu een opleiding en loopt stage. Verder is sprake van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het gezinsleven bestaat tussen eiser en zijn moeder, zijn twee broers en zijn halfzusje, de dochter van zijn moeder en een Nederlandse man. Vanwege het gezinsleven mag geen inreisverbod worden opgelegd, aldus eiser.
9. Verweerder stelt dat volgens paragraaf A4/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) iedere veroordeling inzake een misdrijf geldt als een gevaar voor de openbare orde. Eiser moet daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000 Nederland onmiddellijk verlaten. Daaruit volgt dat eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. In artikel 6.5a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. De door eiser aangevoerde individuele omstandigheden zijn onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend en daarom wordt de maximale duur opgelegd, zijnde tien jaar.
10. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 15 juni 2012 (LJN: BW 9115, JV 2012, 326), overweegt de rechtbank dat volgens artikel 11, tweede lid, Tri de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen, indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
12. In artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
13. Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000, voor zover van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
14. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
15. Volgens paragraaf A5/5 Vc 2000, voor zover thans van belang, is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a Vb 2000. In dat artikel is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb 2000 staan.
16. In artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000 is bepaald dat tegen een vreemdeling die minderjarig is geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. In artikel 6.5, vierde lid, Vb 2000, voor zover thans van belang, is bepaald dat van dat tweede lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
17. Naar het oordeel van de rechtbank vereist, afgezet tegen het uitgangspunt als neergelegd in artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000, het opleggen van een inreisverbod juist in het geval van een minderjarige een motivering, te meer nu artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000 niet imperatief is.
18. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 is als uitgangspunt neergelegd dat de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Alleen in het geval sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde kan een inreisverbod van ten hoogste tien jaar worden opgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser een ernstige bedreiging voor de openbare vormt. Daar komt bij dat in de wet en in het Vb 2000 telkenmale staat dat een inreisverbod voor een duur van "ten hoogste" een aantal jaren kan worden opgelegd. Daaruit volgt dat verweerder ook voor een minder lange duur dan het maximum aantal jaren kan kiezen. Met het standpunt dat, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur wordt opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb 2000 vermeld zijn, miskent verweerder dat - voorafgaand aan de beoordeling of door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven tot een kortere duur van het inreisverbod - het aan verweerder is om te motiveren waarom is gekozen voor de opgelegde duur van het inreisverbod. Afgezet tegen het in artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dient verweerder de keuze voor een langere duur te motiveren.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Eiser heeft toen hij net 16 jaar was in vereniging met anderen een drietal straatroven gepleegd. Dat betreft weliswaar een drietal geweldsdelicten maar aangetekend dient te worden dat alle drie de delicten zijn gepleegd op één dag. Er zijn geen eerdere of latere veroordelingen voor geweldsmisdrijven.
Aan eiser is in verband met de genoemde delicten een jeugddetentie opgelegd van 227 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk. Daarmee is weliswaar een vrijheidsbenemende straf opgelegd van meer dan de in artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 genoemde termijn van zes maanden, maar een groot deel daarvan is voorwaardelijk opgelegd, iets waar verweerder kennelijk geen rekening mee heeft gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee, alsmede met de algemene notie dat jeugdzonden niet al te lang aan mensen moeten worden nagedragen, geen rekening gehouden. Onvoldoende gemotiveerd is daardoor waarom verweerder, er van uitgaande dat aan minderjarigen in beginsel helemaal geen inreisverbod wordt opgelegd, daartoe toch is overgegaan.
19. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.
20. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat ziet op de opheffing van de ongewenstverklaring;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod van 31 mei 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.