ECLI:NL:RBSGR:2012:BX6356

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
416921 - HA RK 12-180
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot te gelde maken van een kantoorpand en ontbinding van een maatschap

In deze zaak verzoekt verzoekster de rechtbank om haar te machtigen tot het te gelde maken van een kantoorpand, waarvan zij samen met belanghebbende eigenaar is. De rechtbank heeft op 26 juli 2012 uitspraak gedaan in deze procedure, die begon met een verzoekschrift op 10 april 2012. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 juli 2012. Verzoekster stelt dat artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is, maar de rechtbank oordeelt dat dit artikel niet van toepassing is op een maatschap zolang deze niet is ontbonden. De rechtbank moet eerst vaststellen of er sprake is van een niet ontbonden maatschap. De rechtbank concludeert dat er inderdaad sprake is van een maatschap met betrekking tot het pand, en dat artikel 3:174 BW derhalve niet van toepassing is. Verzoekster heeft ook een subsidiair verzoek gedaan tot ontbinding van de maatschap op grond van artikel 7A:1684 BW, maar de rechtbank oordeelt dat dit verzoek via een dagvaardingsprocedure moet worden ingeleid. De rechtbank houdt de verzoekschriftprocedure aan in afwachting van de beslissing in de dagvaardingsprocedure. De rechtbank wijst erop dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat het in het belang van beide partijen is om tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een makelaar voor de verkoop van het pand.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 416921 / HA RK 12-180
Beschikking van 26 juli 2012
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat mr. [naam advocaat te plaats A],
tegen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
verschenen in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid met '[verzoekster]' en '[belanghebbende]'.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 10 april 2012 ingekomen verzoekschrift,
- de brieven van mr. [verzoekster] van 9 en 17 juli 2012,
- de brieven van [belanghebbende] van 18 juni 2012 en 11 juli 2012.
1.2.De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012.
Verschenen zijn:
- [verzoekster], vergezeld van de heer [D],
- [belanghebbende].
2.De feiten
2.1.Partijen zijn sinds 23 september 2009 ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een kantoorpand, staande en gelegen aan de [A-straat te plaats A] (verder te noemen 'het pand'). Tot dat moment waren zij samen met een of meer anderen eigenaar van het pand. Het pand is tot 1 oktober 2010 verhuurd geweest aan de advocatenmaatschap [A] Advocaten, welke maatschap werd gevormd door partijen samen. Na ontbinding van die maatschap hebben partijen het pand nog tot 24 januari 2011 gezamenlijk gebruikt. De twee door partijen benaderde makelaarskantoren, Van 't Hof Makelaardij en Basis Bedrijfshuisvesting, taxeren de verkoopwaarde van het pand op respectievelijk ongeveer € 250.000,- en € 350.000,--. Beide makelaarskantoren hebben geadviseerd het pand zowel in de verkoop als in de verhuur in de markt te zetten.
2.2.[verzoekster] en [belanghebbende] hebben bij dagvaarding van 12 maart 2007 een procedure tegen mr. [B] (hierna: [B]) aanhangig gemaakt waarin zij -samengevat weergegeven- vorderden dat [B] werd veroordeeld tot levering van zijn aandeel in het pand aan [verzoekster] en [belanghebbende]. In die procedure is op 25 juli 2007 een vonnis in een incident gewezen, van welk vonnis [verzoekster] (slechts) de eerste pagina in het geding heeft gebracht. Op 21 november 2007 is in die procedure een vonnis gewezen in een door [B] opgeworpen incident tot onbevoegdheid. De rechtbank overwoog daarin:
"2.3De rechtbank is alles afwegende van oordeel dat dit primaire betoog van mr. [B] faalt. Immers, de "oude maatschapsovereenkomst" uit 1985 bepaalt in art. 3 niet dat de eigendom van het (of een toekomstig) kantoorpand door de vennoten wordt ingebracht (maar daarentegen wel het in te brengen huurrecht, gebruik en genot van de destijds nog gebezigde kantoorruimte). Ook is een "nadere overeenkomst" in de zin van art. 15 uit de overeenkomst uit 1985 onvoldoende gesteld of gebleken. De notariële akte van verdeling uit 1998 (dat is 13 jaar later) bepaalt evenals de geproduceerde kadastrale inschrijvingen met zoveel woorden dat de eigendom van het kantoorpand aan de [A-straat te plaats A] berust bij de drie advocaten gezamenlijk in privé. Dat die eigendomsverkrijging in privé in 1998 plaatsvond "ten behoeve van de door hen voortgezette maatschap", doet daar niet aan af. Onvoldoende gesteld of gebleken is immers dat ook ten aanzien van die voortgezette maatschap en het daarin eventueel ondergebrachte kantoorpand voor geschillen specifiek tussen partijen arbitrage - en zo ja, welke arbitrage - zou zijn overeengekomen. Ook de geproduceerde adviezen en jaarstukken van de vroegere huisaccountant Meijer kunnen niet leiden tot de juridische conclusie, dat partijen arbitrage ten aanzien van geschillen over de verdeling van het kantoorpand zijn overeengekomen."
2.3.Bij tussenvonnis van 27 augustus 2008 overwoog de rechtbank in de procedure tussen [verzoekster] en [belanghebbende] enerzijds en [B] anderzijds:
"4.4.Dit verweer faalt. In artikel 3:178 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen.(...)."
2.4.In de jaarrekening 2004 van de maatschap [B] advocaten, waarvan partijen destijds deel uitmaakten, is onder meer opgenomen:
"Het kantoorpand is achtergebleven in de oude maatschap die vanaf 1 januari 2003 Maatschap Praktijkpand [C] heet".
Kennelijk is er over 2004 voor de maatschap Praktijkpand [C] een afzonderlijke jaarrekening opgemaakt.
2.5.De in de vorige overweging geciteerde zinsnede is ook opgenomen in de jaarrekening 2003 van de maatschap [B] Advocaten, terwijl het pand in de jaarrekening 2002 was opgenomen onder de activa van de toenmalige advocatenmaatschap.
2.6.In een algemene toelichting op de jaarstukken van de Maatschap Praktijkpand [C] (voor de rechtbank is niet duidelijk op welk jaar dit betrekking heeft) is opgenomen:
"De maatschap heeft ten doel voor het gemeenschappelijke rekening exploiteren van het kantoorpand aan de [A-straat te plaats A]."
2.7.De Belastingdienst heeft op 11 mei 2012 een beschikking omzetbelasting toegezonden aan de "maatschap praktijkpand [C]".
2.8.Op briefpapier van de "Maatschap Praktijkpand [C]" is met een factuur gedateerd 7 september 2010 aan de maatschap [A] Advocaten de huur over de maanden juli, augustus en september 2010 in rekening gebracht. Op de factuur is opgenomen dat de betaling dient plaats te vinden op het bankrekeningnummer ten name van Maatschap Praktijkpand [C].
3.Het verzoek en het verweer
3.1.[verzoekster] verzoekt de rechtbank:
- haar op grond van artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen tot het te gelde maken van het pand en meer in het bijzonder haar te machtigen om alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop van het pand;
- te bepalen dat de beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van [belanghebbende] tot het in de verkoop geven van het pand bij een makelaar;
- te bepalen dat de beschikking op grond van het bepaalde in artikel 3:300 jo. 3:301 BW in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en - notariële - levering van het pand noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [belanghebbende];
- te bepalen dat [belanghebbende] de proceskosten van de onderhavige procedure, waaronder verschuldigde griffierechten, integraal dient te voldoen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] haar verzoek aangevuld met het subsidiaire verzoek om, indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat er in casu sprake is van een maatschap, op grond van het bepaalde in artikel 7A:1684 BW die maatschap met onmiddellijke ingang te ontbinden wegens gewichtige redenen en daarbij tevens te beschikken conform het petitum van het verzoekschrift.
Voor het geval de rechtbank het subsidiaire verzoek niet wil of kan toewijzen, heeft [verzoekster] meer subsidiair verzocht om de eindbeschikking aan te houden tot 2 september 2012 om haar in de gelegenheid te stellen ervoor te zorgen dat voor die datum bij [belanghebbende] een opzegging van de maatschap ligt, zodat alsdan sprake zal zijn van een ontbonden maatschap.
3.2.Ter onderbouwing van haar - primaire - verzoek voert [verzoekster] aan dat er geen sprake is van een maatschap, maar van een eenvoudige mede-eigendom van het pand. Zij verwijst daarbij naar eerdere uitspraken van deze rechtbank en naar een uitspraak van de kantonrechter Gouda. In die uitspraken is volgens haar telkens uitgegaan van eenvoudige mede-eigendom en niet van een maatschap. Voor zover er al sprake mocht zijn van een maatschap dan betreft dit volgens [verzoekster] een bijzondere maatschap als bedoeld in artikel 7A:1660 BW, die inmiddels rechtens is geëindigd omdat de exploitatie, de verkrijging van huurpenningen, in ieder geval per 1 oktober 2010 is beëindigd. Voorts voert [verzoekster] aan dat zij sinds 24 januari 2011 geen gebruik meer heeft gemaakt van het pand en [belanghebbende] per 1 april 2011 zijn advocatenpraktijk feitelijk heeft beëindigd, zodat niet meer wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 7A:1660 BW.
3.3.[verzoekster] voert ten slotte aan dat het pand door weigerachtig gedrag van [belanghebbende] voor onbepaalde, langere tijd in het gemeenschappelijk eigendom van partijen zal blijven, terwijl zij niet genoodzaakt kan worden om tegen haar wil in een gemeenschap te blijven. Zij heeft er belang bij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypothecaire schuld te worden ontslagen.
3.4.[belanghebbende] voert gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4.De beoordeling
4.1.Een fotokopie van het verzoekschrift is door de griffier bij brief van 8 juni 2012 aan [belanghebbende] toegezonden met het verzoek aan te geven of hij tegen het verzoek verweer wenst te voeren, en zo ja, aan te geven op welke punten hij verweer wenst te voeren. [belanghebbende] heeft bij brief van 18 juni 2012 aan dit verzoek voldaan. Deze brief is niet, zoals door [verzoekster] is betoogd, een verweerschrift dat door een advocaat ingediend zou moeten worden, maar een reactie op het verzoek van de griffier. De rechtbank kan derhalve acht slaan op de inhoud van de brief van [belanghebbende], nog daargelaten dat het [belanghebbende] in ieder geval vrij stond ter zitting verweer te voeren, hetgeen hij ook heeft gedaan.
4.2.Het primaire verzoek is gebaseerd op artikel 3:174 BW. Dit artikel bepaalt dat machtiging kan worden verleend aan een deelgenoot waardoor deze bevoegd wordt tot het verrichten van handelingen waartoe hij anders uitsluitend tezamen met de andere deelgenoten bevoegd is. De deelgenoot wordt daarmee zelfstandig bevoegd jegens derden. Artikel 3:189 lid 1 BW bepaalt echter dat de bepalingen van titel 7 van boek 3 BW niet gelden voor - onder meer - een maatschap, zolang zij niet is ontbonden. Hieruit volgt dat artikel 3:174 BW niet van toepassing is op een maatschap. De rechtbank dient derhalve eerst te beoordelen of er sprake is van een niet ontbonden maatschap. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.Artikel 7A:1655 BW geeft aan wat onder een maatschap moet worden verstaan. Een maatschap is volgens dat artikel een overeenkomst, waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Bij beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een maatschap moet gekeken worden naar de feitelijke situatie en de daaruit af te leiden wil van partijen. Het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst sluit het bestaan van een maatschap niet uit. Van een overeenkomst tot maatschap kan sprake zijn indien is voldaan aan de volgende elementen:
(i) samenwerking op basis van gelijkheid/gelijkwaardigheid,
(ii) verdeling van voordeel,
(iii) inbreng en
(iv) gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers.
4.4.Bij verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat met ingang van 23 september 2009 de situatie is ontstaan waarin uitsluitend [verzoekster] en [belanghebbende] eigenaar van het pand zijn. Het is dan ook die situatie die dient te worden getoetst. De situatie die in het verleden heeft bestaan en waarover is geoordeeld in de procedure tussen [verzoekster] en [belanghebbende] enerzijds en [B] anderzijds, kan bij de beoordeling een rol spelen voor zover die situatie inzicht geeft in de bedoelingen van partijen na 23 september 2009, maar doorslaggevend behoeft de situatie voor 23 september 2009 niet te zijn.
4.5.Met inachtneming van het bovenstaande deelt de rechtbank niet het oordeel van [verzoekster] dat in het tussenvonnis van 25 juli 2007 is geoordeeld dat van een maatschap geen sprake is, althans, de rechtbank kan dat uit de door [verzoekster] in het geding gebrachte eerste pagina van dat vonnis niet afleiden. Uit het vonnis van 27 augustus 2008 is niet af te leiden dat dit een geschilpunt tussen partijen is geweest. Wel is uit het tussenvonnis van 21 november 2007 af te leiden dat in het kader van een onbevoegdheidsverweer is onderzocht of de arbitrageclausule uit de "oude maatschapsovereenkomst" uit 1985 op de samenwerking tussen [verzoekster], [belanghebbende] en mr. [B] met betrekking tot het pand van toepassing was. Die vraag is ontkennend beantwoord, maar de vraag of het pand in enige maatschap is ingebracht, is nadrukkelijk open gelaten ("het eventueel daarin ondergebrachte kantoorpand"). Wel kan de rechtbank thans vaststellen (zie rov. 4.4. van het tussenvonnis van 27 augustus 2008) dat de vordering is beoordeeld op de voet van het bepaalde in artikel 3:178 BW, hetgeen erop duidt dat partijen, die toen gezamenlijk als eisers optraden, destijds niet het bestaan van een maatschap tot uitgangspunt hebben genomen. Ook in het vonnis van de kantonrechter van 16 oktober 2008 is tot uitgangspunt genomen dat artikel 3:166 BW op de rechtsverhouding van toepassing is, hetgeen er eveneens op duidt dat partijen toen niet tot uitgangspunt hebben genomen dat er een maatschap was met betrekking tot het pand.
4.6.Daar staat tegenover dat in de toelichting op de jaarrekening 2003 en 2004 van de maatschap [B] advocaten is opgenomen: "Het kantoorpand is achtergebleven in de oude maatschap die vanaf 1 januari 2003 Maatschap Praktijkpand [C] heet". Dat duidt erop dat reeds toen sprake was van een afzonderlijke maatschap waarin het pand was ingebracht.
4.7.Na 23 september 2009 hebben partijen de huur voor het pand gefactureerd op briefpapier dat in de kop "Maatschap Praktijkpand [C]" voert. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] zich toentertijd tegen die werkwijze heeft verzet. Daarnaast zijn er kennelijk ook afzonderlijke jaarstukken met betrekking tot (het samenwerkingsverband met betrekking tot) het pand en is er een beschikking van de Belastingdienst die is gericht aan de Maatschap Praktijkpand [C] terwijl er daarnaast een bankrekening op naam van die maatschap is.
4.8.Partijen zijn aldus op verschillende momenten kennelijk op uiteenlopende wijze omgegaan met de vraag of zij beoogden een maatschap met betrekking tot het pand te hebben. Na 23 september 2009 zijn er evenwel slechts aanwijzingen dat [verzoekster] en [belanghebbende] hebben beoogd het pand in een maatschap in te brengen en te exploiteren.
4.9.De situatie voldoet naar het oordeel van de rechtbank bovendien ook aan de hierboven genoemde elementen van een maatschap. Er is sprake (geweest) van een kennelijk overeengekomen samenwerking op basis van gelijkwaardigheid gericht op verhuur van het pand en daarmee op verkrijging en verdeling van een voordeel, waarbij de verkrijging en inbreng ter verhuur van het pand als inbreng heeft te gelden. Dat de verhuur ten einde is gekomen brengt niet mee dat het oogmerk om een voordeel te verkrijgen is verdwenen. Daarmee is de maatschap, met andere woorden, niet tot een einde gekomen.
4.10.De rechtbank is aldus van oordeel dat er sprake is van een maatschap met betrekking tot het pand. Artikel 3:174 BW is aldus thans niet van toepassing.
4.11.Met betrekking tot het subsidiaire verzoek overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 7A:1684 lid 1 BW op vordering van een ieder der vennoten de maatschap wegens gewichtige redenen kan ontbinden. Hieruit volgt dat de vordering tot ontbinding van de maatschap bij dagvaarding dient te worden ingeleid. Artikel 69 Rv bepaalt dat de rechter in die situatie beveelt dat de aanlegger het stuk waarmee de procedure is ingeleid verbetert of aanvult en dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Uit het meer subsidiaire verzoek van [verzoekster] blijkt dat zij, indien de rechtbank de eventuele maatschap niet zal ontbinden, voornemens is die maatschap te ontbinden door opzegging aan de andere vennoot ([belanghebbende]). De rechtbank stelt vast dat doorgeleiding van de procedure op grond van het subsidiaire verzoek afleidt van waar het [verzoekster] om gaat, namelijk het beëindigen van het gemeenschappelijk eigendom van het pand. Immers, na ontbinding van de maatschap heeft zij dat doel nog niet bereikt, maar is een beroep op artikel 3:174 BW noodzakelijk. Artikel 69 Rv sluit evenwel niet uit dat de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure worden gecumuleerd. Om die reden zal de rechtbank het subsidiaire verzoek verwijzen en deze procedure aanhouden totdat hetzij op de vordering tot ontbinding van de maatschap is beslist, hetzij (een van) partijen de maatschap heeft beëindigd.
4.12.De rechtbank ziet aanleiding aan het bovenstaande reeds thans het volgende toe te voegen. Het is duidelijk, ook uit de ter zitting over en weer gemaakte opmerkingen, dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat een tussen (voormalig) advocaten normale communicatie niet meer mogelijk is. Om die reden is er alle aanleiding te bewerkstelligen dat aan het gemeenschappelijk eigendom van het pand een einde komt. Het primaire verzoek zoals thans geformuleerd is evenwel veel te ruim nu toewijzing daarvan zou meebrengen dat [verzoekster] volledig de vrije hand heeft over het pand te beschikken zonder daarmee rekening te houden met de belangen van [belanghebbende]. Het verzoek zou slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen worden toegewezen, waarbij in het bijzonder aan een minimale verkoopopbrengst en de betrokkenheid van een (onafhankelijke) makelaar kan worden gedacht. Het komt de rechtbank voor dat partijen er verstandig aan doen een makelaar het pand te laten taxeren en te bewerkstelligen dat [belanghebbende], zoals ter zitting door hem als mogelijkheid genoemd, het pand volledig in eigendom verkrijgt voor een tussen partijen overeen te komen prijs waarbij de taxatie van de makelaar richtinggevend kan zijn, hetzij het pand aan een derde te verkopen op basis van door de makelaar te geven adviezen over een vraag- en laatprijs. Door aldus te handelen zouden partijen zich een langdurige procedure en daarmee samenhangende kosten kunnen besparen.
5.De beslissing
De rechtbank:
- beveelt dat de procedure voor wat betreft het subsidiaire verzoek wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 12 september 2012 om 10.00 uur, alwaar partijen niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat dienen te verschijnen en stelt [verzoekster] in de gelegenheid alsdan haar subsidiaire verzoek aan te passen aan de voor de dagvaardingsprocedure toepasselijke rechtsregels;
- houdt de (verzoekschrift)procedure voor het overige aan totdat hetzij op de vordering tot ontbinding van de maatschap is beslist, hetzij (een van) partijen de maatschap heeft beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2012.