Parketnummer: 09/900304-10
Kenmerk RK: 12/1352
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (de Wet DNA-onderzoek) van:
[verdachte],
geboren op [datum] 1971 te [plaats] (Frankrijk),
wonende te [adres verdachte],
te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam,
(1017 EM) Keizersgracht 560-562, ten kantore van mr. T.M.D. Buruma,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 31 juli 2012 in raadkamer behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door mr. Buruma, is in raadkamer gehoord.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Beoordeling van het bezwaar.
Veroordeelde is bij uitspraak van 15 september 2010 door de politierechter in deze rechtbank ter zake van - kort gezegd - openlijke geweldpleging tegen goederen en lokaalvredebreuk, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het bezwaar.
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 24 mei 2011, op 10 april 2012 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek, celmateriaal afgenomen. Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 23 april 2012 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen.
Het DNA-profiel van veroordeelde is nog niet bepaald.
Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat hem zijn aanhoudingsbevel niet is uitgereikt, hetgeen reeds tot een gegrondverklaring moet leiden.
De veroordeelde heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de afname van DNA-materiaal en de bepaling en verwerking daarvan in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat vanwege het ontbreken van de rechterlijke toetsing voorafgaand aan de afname van het celmateriaal, niet is voldaan aan het vereiste dat de inbreuk op de persoonlijke, lichamelijke integriteit, 'in accordance with the law' is. De omstandigheid dat bij de kortgedingrechter kan worden opgekomen tegen de afname en bij de rechtbank tegen de bepaling en verwerking van het DNA-materiaal, acht de veroordeelde onvoldoende om te voldoen aan de kwaliteitseis van rechterlijke toetsing. Voorts levert de afname van DNA-materiaal en de bepaling en verwerking daarvan strijd met artikel 8 van het EVRM op, omdat de inbreuk in het individuele geval van veroordeelde niet 'necessary in a democratic society' is, aldus de veroordeelde.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat veroordeelde is aangehouden ter afname van zijn DNA. Hij heeft zich zelf gemeld op het politiebureau, terwijl het DNA volgens het proces-verbaal van afname op die ochtend al om 09.40 uur is afgenomen, zodat er geen aanknopingspunt is om zijn aanhouding ten minste aannemelijk te achten. Zijn verklaring dat hij 'de hele dag in de cel' zou hebben gezeten is, reeds omdat die strijdig is met het genoteerde tijdstip, daarvoor onvoldoende.
Ten aanzien van de inhoudelijke verweren overweegt de rechtbank als volgt.
De afname van celmateriaal bij veroordeelden en de verdere bepaling en verwerking van het DNA vloeien voort uit een wet in formele zin, terwijl de verdere bepalingen daaromtrent ook bij of krachtens wet in formele zin zijn geregeld. Die wet is concreet, duidelijk en kenbaar.
Op grond van artikel 7, eerste lid van die wet, de Wet DNA-onderzoek, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen bezwaar indienen tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Daarmee is door de wetgever voorzien in een rechterlijke toetsing van dat onderdeel van de procedure van - kort gezegd - het vastleggen van DNA van veroordeelden.
Met juistheid wordt door veroordeelde vastgesteld dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen het bevel tot afname en de wijze van afname van DNA-materiaal. De veroordeelde die daartegen bezwaar wil maken, dient zich tot de civiele rechter te wenden. De civiele rechter, meestal de kortgedingrechter, beperkt zich tot - kort gezegd - toetsing van de DNA-afname. Daarmee staat dus ook tegen het deel waarop de bezwaarprocedure van de Wet DNA-onderzoek niet ziet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Uit de verwijzing in het bezwaarschrift naar een uitspraak daarover van de Haagse voorzieningenrechter "in de zaak van een medeveroordeelde" blijkt dat ook veroordeelde bekend is met die procedure.
Dat in de Wet DNA-onderzoek niet expliciet voorzien is in een toetsing van de afname, maar dat de kortgedingrechter als 'restrechter' die afname toetst, maakt niet dat daarmee van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, effective remedy of adequate safeguard niet langer sprake zou zijn.
Zoals ook veroordeelde stelt is de gehele procedure van DNA-onderzoek 'meer dan uitsluitend een wattenstaafje in je mond krijgen'. Het deel dat door de restrechter wordt getoetst, de afname, is echter per definitie niét meer dan dat. Juist het onderzoek aan genetische informatie gebeurt immers niet dan nadat de bezwaarprocedure uit de Wet DNA-onderzoek is geëindigd met een rechterlijke uitspraak tot ongegrondverklaring van het bezwaar of nadat de bezwaartermijn ongebruikt is verstreken. Ook de omstandigheid dat de kortgedingrechter niet over het geheel van de DNA-procedure oordeelt, maakt dat niet anders. Gelet op de tijd tussen uitvaardigen van het bevel (hier: 25 januari 2011) en de geplande afname (hier: 23 maart 2011) kan zelfs blijken dat de kwestie van afname ook vóóraf aan de kortgedingrechter kan worden voorgelegd.
De rechtbank overweegt verder dat de wetgever zich rekenschap heeft willen geven van de grondrechten die aan ieder individu toekomen en daarbij expliciet het legaliteitsbeginsel (art. 7 EVRM), het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM) en het verbod op discriminatie (art. 14 EVRM) in ogenschouw heeft genomen.1 Niet enkel vormen de ernst van het misdrijf waarvoor DNA-afname kan worden bevolen en de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid, onder b. van de Wet DNA-onderzoek de ondergrens, maar ook is door de wetgever beoogd met differentiatie van bewaartermijnen van de opgenomen DNA-profielen zoveel mogelijk recht te doen aan het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit.2
Het Europese Hof voor de Rechten van Mens heeft in de zaak Van der Velden tegen Nederland (EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05, LJN BA0291) de Wet DNA-onderzoek niet in strijd geacht met bedoelde bepalingen uit het EVRM. Over het noodzakelijk zijn in een democratische samenleving heeft het EHRM - kort gezegd - overwogen dat er geen twijfel is over de bijdrage die DNA-profielen reeds hebben geleverd aan opsporing en vervolging en dat de veroordeelde een zeker voordeel kan hebben van de opname in de databank, omdat hij snel kan worden uitgesloten van de verdachtenlijst in zaken waarin DNA-materiaal is aangetroffen.
Nu de Wet DNA-onderzoek een gerechtvaardigd doel nastreeft en noodzakelijk is in een democratische samenleving is, mede gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ook stelt de rechtbank zich de vraag of personen als veroordeelde, maar ook personen in het algemeen, door deze wet beperkt worden in - kort gezegd - hun politieke vrijheden. Naar haar oordeel is dat niet het geval. De grenzen aan de vrijheid van meningsuiting en andere politieke vrijheden worden niet gesteld door de Wet DNA-onderzoek, maar door onder meer het Wetboek van Strafrecht. De beoordeling of sprake is van een botsing tussen dergelijke grondrechten en bij wet voorziene beperkingen en verplichtingen is dan ook aan de strafrechter in de hoofdzaak, die daarbij een volledige rechterlijke toets hanteert.
Ten aanzien van de vraag of in dit individuele geval de bepaling en verwerking van DNA gerechtvaardigd is overweegt de rechtbank als volgt
De wet DNA-onderzoek kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Over de reikwijdte van onder meer deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (LJN: BC 8231 en BC 8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, kent.
Bedoeld artikel eist evenmin dat ten aanzien van de veroordeelde een concreet recidive-gevaar wordt vastgesteld.3
Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavig geval de uitzondering van artikel 2, eerste lid, onder b. van de Wet DNA-onderzoek niet van toepassing, nu daarvoor in de aard van het misdrijf noch in de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd aanknopingspunten kunnen worden gevonden. Anders dan in een door veroordeelde aangehaalde bezwaarschriftzaak van een in zijn strafzaak medeveroordeelde, welk bezwaarschrift door deze kamer van de rechtbank op inhoudelijke gronden gegrond werd verklaard, is in dit geval sprake van eerdere veroordelingen - en voor zover dat aan de hand van het strafblad is te beoordelen voor verwante feiten.
Concluderend zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
Beslissing.
De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te 's-Gravenhage door mr. G.H.M. Smelt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Kuipers, griffier, en uitgesproken ter zitting van 31 juli 2012.
1 Memorie van toelichting, TK 2002-2003, 28685, nr 3, p. 15 e.v.
2 A.w., p. 16.
3 A.w., p. 12