ECLI:NL:RBSGR:2012:BX7549

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
421506 / KG ZA 12-630
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling op vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak staat de vraag centraal of de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals die per 1 april 2012 is gewijzigd, van toepassing is op de eiser, een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens deelname aan zeeroof en had recht op voorwaardelijke invrijheidstelling per 2 mei 2012, op basis van de wetgeving die gold vóór de wijziging. De wijziging van artikel 15, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht sluit vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf uit van deze regeling. De voorzieningenrechter overweegt dat de wetswijziging niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat deze wijziging betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van straffen en niet op de straf zelf. De eiser stelt dat de intrekking van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd is met het vertrouwensbeginsel en de Europese Terugkeerrichtlijn, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat verplicht is om onherroepelijke uitspraken van de strafrechter uit te voeren. De vordering van de eiser om zijn detentie te beëindigen wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de juridische gevolgen van wetswijzigingen voor vreemdelingen en de toepassing van het recht in het kader van detentie en invrijheidstelling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 421506 / KG ZA 12-630
Vonnis in kort geding van 19 juli 2012
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [X.], locatie [Y.],
eiser,
advocaat mr. D.H. van den Elzen te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 juli 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is bij vonnis van 17 juni 2010 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren wegens het als schepeling deelnemen aan zeeroof. Dit vonnis is sinds 2 juli 2010 onherroepelijk.
1.2. Bij beschikking van 30 juli 2010 van het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is aan [eiser] bericht dat hij op grond van artikel 67 eerste lid aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vreemdelingenwet) ongewenst wordt verklaard. Als gevolg daarvan is [eiser] een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet.
1.3. De advocaat-generaal van het Ressortspartket Arnhem heeft bij besluit van 27 februari 2012 aan [eiser] bericht - voor zover hier van belang - dat hij zich met ingang van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, op dat moment berekend op 2 mei 2012, gedurende een proeftijd van 609 dagen, heeft te houden aan de bij wet gestelde algemene voorwaarde, zijnde het niet plegen van een strafbaar feit.
1.4. Op 1 april 2012 is een wetswijziging in werking getreden, inhoudende dat aan artikel 15, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) een onderdeel c. is toegevoegd. Hierdoor is het tweede lid van dit artikel ("de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan") niet van toepassing indien (c.) de veroordeelde een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet. Bij de wetswijziging is niet in overgangsrecht voorzien.
1.5. Bij beslissing van 4 april 2012, met opschrift "Intrekkingsbeslissing voorwaardelijke invrijheidstelling", heeft de advocaat-generaal van het Ressortsparket Arnhem aan [eiser] bericht dat gelet op (gewijzigde) omstandigheden de aan de invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde, niet op [eiser] van toepassing is.
1.6. [eiser] is tot op heden niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - dat de Staat wordt veroordeeld om zijn detentiestraf per onmiddellijk te beëindigen, op verbeurte van een dwangsom.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] had op 2 mei 2012 in vrijheid moeten worden gesteld op grond van de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling die gold op het moment dat [eiser] werd veroordeeld. Bij zijn veroordeling heeft de strafrechter geen rekening kunnen houden met het nadien gewijzigde artikel 15 Sr, dat voor [eiser] een volledige uitsluiting van het recht op voorwaardelijke invrijheidstelling inhoudt. [eiser] is door de wetswijziging in een andere en minder gunstige positie gekomen, omdat het tijdstip waarop hij vrij zal komen thans (veel) later zal zijn. De intrekking van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] is dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel, de wet en het recht. De betreffende bepalingen dienen daarom buiten toepassing te blijven wegens strijd met het legaliteitsbeginsel (artikel 1 Sr en artikel 7 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)). In dat verband verwijst [eiser] verder naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2012, LJN: BW9893. Anders dan het opschrift doet vermoeden, geeft de beslissing van 4 april 2012 niet aan dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingetrokken maar stelt het enkel dat de voorwaarde, die in het besluit van 27 februari 2012 aan de voorlopige invrijheidstelling is gesteld, niet meer op [eiser] van toepassing is. [eiser] is door laatstgenoemd besluit derhalve onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld. Verder biedt de nieuwe regeling geen ruimte om een reeds toegekende invrijheidstelling in te trekken op de wijze zoals dat thans is geschied. De nieuwe wettelijke regeling is in strijd met de Europese richtlijn 2008/115 van 16 december 2008 waarin regels zijn opgenomen over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van vreemdelingen (hierna: de Europese Terugkeerrichtlijn).
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De vorderingen van [eiser] zijn gegrond op onrechtmatige daad. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit (spoedeisende) geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
3.2. De eerste vraag die thans voorligt, is of de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals die per 1 april 2012 geldt op [eiser] mag worden toegepast. Vaststaat dat [eiser] op grond van de regeling die op laatstgenoemde datum is vervallen op 2 mei 2012 in vrijheid zou zijn gesteld. Op grond van het nieuwe artikel 15 derde lid Sr komt [eiser] thans niet (meer) voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking, omdat hij een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet.
3.3. Ten aanzien van het beroep van [eiser] op het legaliteitsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 7 EVRM mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) beperkt artikel 7 EVRM zich tot regels die door de rechter bij de berechting moeten worden toegepast (zie onder meer EHRM 12 februari 2008, LJN: BC8753, Kafkaris/Cyprus). Artikel 15 Sr ziet echter - in tegenstelling tot artikel 7 EVRM - op de tenuitvoerlegging van een straf. Het vorenstaande brengt met zich dat wijzigingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van reeds opgelegde straffen niet in strijd kunnen komen met artikel 7 EVRM. Hetzelfde geldt voor artikel 1 lid 1 en lid 2 Sr. Laatstgenoemd artikel is evenmin van toepassing op regels aangaande de tenuitvoerlegging van straffen, maar betreft de toepassing van de strafwet op niet berechte personen. Gelet hierop falen de door [eiser] in dit verband ingenomen stellingen.
3.4. De verwijzing van [eiser] naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 juni 2012, LJN: BW9893 gaat in dit kader niet op. In deze Bredase zaak was aan de veroordeelde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar opgelegd welke proeftijd aanving op 19 juli 2011. Op 25 juni 2012 werd door de rechter-commissaris het verzoek ontvangen om voornoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden tegen de veroordeelde ten uitvoer te leggen wegens overtreding van de gestelde voorwaarden. De vordering van de officier van justitie was gebaseerd op het per 1 april 2012 aangepaste artikel 14fa Sr waarin de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft verkregen om een voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen in het geval dat er ernstige redenen bestaan voor het vermoeden dat sprake is van overtreding van een gestelde voorwaarde. Tot 1 april 2012 was een dergelijke beslissing ten aanzien van de tenuitvoerlegging ingevolge artikel 14g Sr voorbehouden aan de zittingsrechter. Deze zittingsrechter was in dat verband gebonden aan een strenger toetsingskader dan waaraan de rechter-commissaris per 1 april 2012 is gehouden. In de uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechter-commissaris dientengevolge geoordeeld dat het aangepaste artikel 14fa Sr niet louter ziet op de wijze van tenuitvoerlegging van een straf, of enkele versnelling van de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf, maar leidt tot een strafrechtelijk nadeliger positie voor deze veroordeelde. Om die reden was sprake van strijd met artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. Zoals reeds onder 3.3 is geoordeeld heeft de onderhavige zaak louter betrekking op de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, in de omvang van de aan [eiser] opgelegde straf komt immers geen wijziging, zodat de door [eiser] in dit kader gemaakte vergelijking niet opgaat.
3.5. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking hetgeen [eiser] heeft opgemerkt over artikel 7 van de Europese Terugkeerrichtlijn het volgende. Het eerste lid van voornoemd artikel bepaalt dat in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek moet worden opgenomen. Volgens [eiser] druist het nieuwe artikel 15 derde lid Sr tegen de doelstelling van deze richtlijn in, omdat geen vrije termijn wordt gegeven aan de vreemdeling. Na tweederde van zijn straf wordt aan een vreemdeling enkel strafonderbreking verleend, als hij uit Nederland vertrekt en niet naar Nederland terugkeert. Doet hij dat niet direct dan wordt de vreemdeling in detentie gehouden, aldus [eiser]. Naar voorlopig oordeel heeft de Staat in dit verband terecht gewezen op het vierde lid van artikel 7 van de Europese Terugkeerrichtlijn. In laatstgenoemd artikellid is onder meer bepaald dat een termijn voor vrijwillig vertrek kan worden toegekend die korter is dan zeven dagen indien er een risico op onderduiken bestaat of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of nationale veiligheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in die gevallen dat een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd c.q. zich in detentie bevindt de Staat zich op de hiervoor in de richtlijn bedoelde uitzondering zal kunnen beroepen en de termijn voor vrijwillig vertrek zal kunnen beperken.
3.6. Ten slotte gaat ook het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel niet op. De Staat, althans het Openbaar Ministerie, is niet alleen bevoegd maar ook verplicht om onherroepelijke uitspraken van de strafrechter (geheel) ten uitvoer te leggen. Een uitzondering op deze executieplicht wordt enkel gevonden voor zover de wet daartoe een grondslag biedt of indien een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. Dat één van de hiervoor bedoelde uitzonderingsgronden zich in dit geval voordoet is gesteld noch gebleken. Het Openbaar Ministerie is dan ook verplicht de restantstraf (verder) ten uitvoer te leggen. Dat op 27 februari 2012 aan [eiser] kenbaar is gemaakt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling "thans berekend op: 02-05-2012" is, maakt het voorgaande reeds daarom niet anders dat door het gebruik van het woord "thans" ook voor [eiser] duidelijk moest zijn dat deze mededeling met enig voorbehoud werd gedaan.
3.7. [eiser] kan ten slotte evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat de wettelijke grondslag ontbreekt aan de op 4 april 2012 door de advocaat-generaal van het Ressortsparket Arnhem genomen beslissing. Het voortduren van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf vindt zijn (wettelijke) grondslag immers in artikel 15 lid 3 sub c Sr en niet in enige beslissing van de advocaat-generaal. De beslissing van 4 april 2012 heeft slechts betrekking op de in de beslissing van 27 februari 2012 neergelegde voorwaarde en kan, mede gelet op de verwijzing naar de wetswijziging van 1 april 2012 moeizaam anders worden begrepen dan dat de op grond van het voorheen geldende regime verrichte mededeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling is achterhaald door die wetswijziging.
3.8. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
3.9. [Eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.
evdt