Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
geboren op [1995], van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B. Wegelin, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 24 juni 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 26 juni 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 4 juli 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai als tolk in de Arabische taal.
1.1. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van onttrekkingsgevaar, omdat hij zich niet aan het toezicht zal onttrekken.
1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
1.3. De rechtbank overweegt dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd niet heeft betwist, behoudens de grond dat eiser verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld. Daargelaten de vraag of eiser nog verdacht wordt van enig misdrijf, is de rechtbank van oordeel dat de overige gronden van de maatregel en de ter zitting gegeven toelichting voldoende zijn om te concluderen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.1. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om te volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser is een alleenstaande minderjarige vreemdeling. Volgens eiser is het niet duidelijk of hij nog wordt verdacht van enig misdrijf, nu hij op 24 juni 2012 strafrechtelijk in vrijheid is gesteld. Op verweerder rust een onderzoeksplicht om na te gaan of de verdenking tegen eiser nog speelt. Eiser verwijst hierbij naar de brief van de toenmalige staatssecretaris van Justitie over de herijking van het AMV-beleid (TK 2009–2010, 27 062, nr. 64) van 11 december 2009. Voorts is niet voldaan aan het criterium uit deze brief dat hij met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang. Het vertrekken uit de opvang ziet niet op een ander land dan Nederland, in dit geval België.
2.2. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat eiser wordt verdacht van enig misdrijf. Uit het dossier blijkt niet dat de verdenking is komen te vervallen. Voorts is volgens verweerder gebleken dat eiser zich niet aan de regels houdt, omdat hij zich eerder heeft onttrokken aan het Belgische toezicht. Er wordt dus voldaan aan de uitzonderingsgevallen, zoals vermeld in de brief van verweerder inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 27 062, nr. 68). Eiser mocht dus in vreemdelingenbewaring worden gesteld, aldus verweerder.
2.3. In de door verweerder genoemde brief van 10 maart 2011, waarin de door eiser genoemde brief van 11 december 2009 nader is uitgewerkt, heeft verweerder onder de kopjes “Nieuw beleidskader” en “Nieuwe criteria voor inbewaringstelling” - onder meer - het volgende vermeld. Bij het toepassen van detentie op minderjarigen past terughoudendheid. Nog meer dan bij volwassenen het geval is, geldt dat bewaring alleen in uiterste gevallen mag worden toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. De afweging tussen het belang van de vreemdeling om zijn/haar vrijheid te behouden en het belang van de overheid om door toepassing van detentie zijn/haar beschikbaarheid te kunnen garanderen zal vaker in het voordeel van de vreemdeling moeten uitvallen. Vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige zou alleen nog mogen plaatsvinden als de overheid zwaarwegende belangen heeft om de beschikbaarheid van de vreemdeling te kunnen garanderen. Verweerder heeft daarom nader bezien wanneer sprake is van dergelijke zwaarwegende belangen. Als dergelijke zwaarwegende belangen aanwezig zijn, heeft verweerder ervoor gekozen de mogelijkheid van detentie in stand te houden. Als dergelijke belangen niet aan de orde zijn, wil verweerder, in het belang van het kind, volstaan met een alternatief. In de situaties dat de betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf of de betrokkene eerder met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang of zich niet heeft gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel, is volgens verweerder het belang van de overheid om te kunnen garanderen dat er geen onttrekking aan het toezicht plaatsvindt zodanig hoog dat vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd is.
2.4. Uit genoemde brief van verweerder van 10 maart 2011 komt duidelijk naar voren dat vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uitzondering moet zijn en alleen bij zwaarwegende belangen gerechtvaardigd is. Daarom is het naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om aan te tonen dat van een dergelijk zwaarwegend belang sprake is. Gelet hierop had verweerder, alvorens eiser in bewaring te stellen, onderzoek moeten doen naar de vraag of eiser nog steeds werd verdacht van een misdrijf. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. Hoewel volgens vaste jurisprudentie bij volwassenen voldoende is dat (uit het dossier) niet is gebleken dat de verdenking is komen te vervallen, acht de rechtbank dat onder voormeld beleidskader in genoemde brief onvoldoende. De rechtbank volgt eiser dan ook in zijn standpunt dat de omstandigheid dat eiser strafrechtelijk is aangehouden en verdacht werd van een misdrijf onvoldoende is om aan te nemen dat deze verdenking na de strafrechtelijke invrijheidsstelling er nog steeds was.
2.5 Voorts blijkt uit de toelichting in de brief op het criterium dat de vreemdeling eerder met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang dat het moet gaan om een situatie dat de vreemdeling zich aan het toezicht van de overheid heeft onttrokken. Als al zou moeten worden aangenomen dat de brief van 10 maart 2011 tevens ziet op het ontrekken aan het toezicht in andere landen dan Nederland, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts niet toegelicht in hoeverre de opvang van eiser in België in het kader van toezicht heeft plaatsgevonden. Dit blijkt in ieder geval niet uit de brief van de “Service public fédéral Justice” in Brussel van 7 mei 2012. Het enkele feit dat eiser is weggegaan uit enige opvang in België is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat eiser zich in België aan het toezicht heeft onttrokken.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de criteria zoals gesteld in voornoemde brief van 10 maart 2011. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte in afwijking van het in de brief neergelegde uitgangspunt in bewaring gesteld. De beroepsgrond slaagt.
3. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf aanvang, dus met ingang van 24 juni 2012, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook (reeds hierom) gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Gelet hierop kunnen de overige beroepsgronden die zijn aangevoerd, verder buiten bespreking worden gelaten.
4. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 930,-.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-, en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 930,- (zegge: negenhonderddertig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2012 door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P.M. van Boheemen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.