RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1987], van gestelde Chinese nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigden: mr. S.H.F. Pols en mr. A. Peeters).
Verweerder heeft op 3 mei 2012 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd, waarop eiser heeft gereageerd.
Op 24 september 2012 heeft verweerder nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en verweerder door gemachtigde mr. S.H.F. Pols.
Bij brief van 28 september 2012 heeft de rechtbank bericht dat onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is besloten het onderzoek te heropenen en te verwijzen naar een meervoudige kamer.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en verweerder door gemachtigde mr. A. Peeters.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 augustus 2012 (AWB 12/24192) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de voorbereiding van de verwijdering van eiser. Deze grond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Uit de stukken blijkt dat verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, laatstelijk op 14 september 2012. Daarnaast blijkt uit de stukken dat verweerder regelmatig heeft gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten, laatstelijk eveneens op 14 september 2012.
4. Eiser heeft voorts betoogd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China is. Daarbij heeft eiser gesteld dat verweerder geen uitsluitsel kan geven wanneer de presentaties bij de Chinese autoriteiten zullen worden hervat.
5. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit jaar geen vreemdelingen naar China zijn uitgezet met een laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten. Wat betreft de medewerking van de Chinese autoriteiten aan de uitzetting van vreemdelingen op basis van deze documenten heeft verweerder gesteld dat nog steeds met hen intensieve contacten zijn, maar dat dat tot op heden er niet toe heeft geleid dat de presentaties in persoon, die sinds 16 april 2012 stilliggen, weer zijn hervat. Verweerder heeft nog aangevuld dat het sinds 28 juni 2012 niet meer mogelijk is om naar China uit te zetten met een EU-staat of kopieën van documenten.
6. Ter beoordeling staat of er een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABvRS) heeft in de uitspraken van 4 mei 2012 (LJN: BW5665) en 23 mei 2012 (LJN: BW6815) geoordeeld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat vooruitzicht op verwijdering naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hierbij heeft de ABRvS van belang geacht dat uit de door verweerder verstrekte informatie volgt dat in 2011 en 2012 nog steeds overleg plaatsvond met de Chinese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van lp's, dat de Chinese autoriteiten zich bereid hebben verklaard om op verzoek van vreemdelingen presentaties te houden en dat het naast het lp-traject mogelijk is gebleken om vreemdelingen gedwongen terug te laten keren naar China met gebruikmaking van een EU-staat.
7. Naar het oordeel van de rechtbank levert hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht geen concreet aanknopingspunt op dat de verwachting rechtvaardigt dat op korte termijn weer zal kunnen worden overgegaan tot verwijdering van vreemdelingen naar China met gebruikmaking van een laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten. Verweerder heeft geen concrete informatie kunnen verstrekken over wanneer contact met de Chinese autoriteiten kan worden opgenomen voor het maken van een afspraak tot overleg.
8. Uit voormelde uitspraken van de ABvRS blijkt verder dat in 2011 en 2012 tot dan toe ongeveer 35 respectievelijk ongeveer 10 Chinese vreemdelingen zijn uitgezet naar China met gebruikmaking van een geldig paspoort. Verweerder heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat vanaf januari 2012 tot augustus 2012 twintig personen naar China zijn uitgezet, omdat deze personen beschikten over een origineel paspoort, waarvan twee paspoorten waren verlopen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de ervaring heeft geleerd dat het regelmatig voorkomt dat, ook indien een vreemdeling al geruime tijd in bewaring verblijft, alsnog een paspoort wordt overgelegd. Nu van eiser mag worden verwacht dat hij zich inspant om in het bezit te komen van zijn bestaand en origineel paspoort of een nieuw paspoort, hetgeen hij tot op heden heeft nagelaten, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting in dit geval niet ontbreekt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat uitzettingen binnen een redelijke termijn, gelet op de huidige houding van de Chinese autoriteiten, op dit moment alleen te realiseren zijn als de vreemdeling in het bezit is van een, al dan niet geldig, bestaand en origineel paspoort of nieuw paspoort. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen van verweerder op dit punt. Daarnaast mag van een in bewaring gestelde vreemdeling volgens vaste rechtspraak worden verwacht dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen.
10. De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de ABRvS van 4 september 2008 (LJN: BF0502) waarin is overwogen dat het wettelijk systeem niet meebrengt dat de maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder ten aanzien van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
11. Van de vreemdeling mag dan ook worden verwacht dat hij zijn actieve en volledige medewerking geeft aan het alsnog overleggen van een bestaand en origineel paspoort, of nieuw paspoort, nu hij daarmee kan worden uitgezet zonder laissez passer, EU-staat of kopieën van documenten.
12. Voor zover eiser stelt niet in het bezit te zijn van een paspoort, kan naar het oordeel van de rechtbank van hem, gelet op voormelde medewerkingsplicht, worden gevergd dat hij inspanningen verricht om de voorgeschreven handelwijze bij een aanvraag voor een nieuw paspoort te volgen. De rechtbank verwijst naar het algemeen ambtsbericht China van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 juni 2010, pagina’s 47-48, dat – voor zover thans van belang- het volgende vermeldt:
“Voor het verkrijgen van een nieuw paspoort of een laissez-passer dienen de volgende documenten te worden overgelegd:
- ‘Chinese passport or certificates of the applicant’s Chinese nationality, in both original and copy;
- Valid certificate of residence issued by the foreign government or other identity certificate of the applicant’s lawful status;
- Other relevant supplementary documents required by the consular officers;
- In case of loss: a detailed written report of the loss of his passport and other materials as required by the authority.’
De basisvoorwaarde voor afgifte van een laissez-passer is de vaststelling van de Chinese nationaliteit. Na vaststelling daarvan krijgt men in principe het nooddocument.
Van Chinese onderdanen die een nieuw paspoort willen aanvragen en bijvoorbeeld door verlies geen bestaand paspoort kunnen overleggen, wordt verwacht dat zij een advertentie plaatsen in een lokale Chineestalige krant in Nederland om het document weer in bezit te krijgen. Vervolgens kan deze persoon met een kopie van het oude paspoort een nieuw paspoort aanvragen. Indien er geen kopie van het oude paspoort beschikbaar is, zal een kopie/origineel van de Chinese identiteitskaart moeten worden overgelegd als bewijs van zijn/haar identiteit. Indien dit niet beschikbaar is, moet de gehele hukou-registratie (naam ouders, naam hukou-hoofdbewoner, adres, geboortedatum) worden genoteerd op een aanvraagformulier van de Chinese vertegenwoordiging.
De Chinese ambassade zal in alle gevallen waar geen paspoort als bewijs van identiteit is overgelegd, de gegevens in China natrekken. Deze procedure duurt minimaal drie maanden. Na bevestiging van de identiteit door de lokale autoriteiten in China kan de ambassade een laissez-passer afgeven.”
13. Gelet op het voorgaande mag dus van eiser, die stelt nooit een paspoort of hukouboekje te hebben gehad, in beginsel worden gevergd dat hij aantoonbaar inspanningen verricht om de voormelde handelwijze bij het aanvragen van een nieuw paspoort te volgen. Concreet betekent dit voor hem dat hij een advertentie plaatst in een lokale Chineestalige krant in Nederland en tevens, nu hij stelt geen kopie van een paspoort te hebben en ook geen kopie/origineel van de Chinese identiteitskaart, op een aanvraagformulier van de Chinese vertegenwoordiging de naam van zijn ouders, naam van de hukou-hoofdbewoner, adres, geboortedatum noteert.
Met wat eiser heeft aangevoerd, zoals de enkele stellingen dat hij in bewaring geen advertentie kan plaatsen en dat hij sinds zijn zevende of achtste levensjaar zwervende is, is niet aannemelijk geworden dat hij niet in staat is voormelde handelingen te verrichten of informatie te verstrekken. Van hem mag worden verwacht dat hij, indien hij stelt voormelde informatie niet te weten, aantoonbare inspanningen verricht om die informatie te achterhalen, bijvoorbeeld door het benaderen van familie, vrienden of kennissen in China of elders.
Eisers stelling dat uit voormeld citaat blijkt dat voor het verkrijgen van een nieuw paspoort als voorwaarde geldt dat hij beschikt over een bewijs van rechtmatig verblijf, volgt de rechtbank niet. Uit het citaat leidt de rechtbank af dat die voorwaarde alleen geldt in de situatie waarin een Chinese vreemdeling in het bezit is van een paspoort. In de situatie waarin die vreemdeling bijvoorbeeld door verlies geen bestaand paspoort kan overleggen, dient de daarop beschreven handelwijze te worden gevolgd. Overigens ziet de rechtbank, gezien de laatste zin van het citaat, geen grond om er niet vanuit te gaan dat als een aanvraag om verstrekking van een nieuw paspoort wordt gedaan, bij inwilliging daarvan in de regel een nieuw paspoort wordt verstrekt.
14. Gelet op de medewerkingsplicht die op eiser rust en verweerders ervaring dat een aantal vreemdelingen in bewaring op een later moment alsnog een bestaand en origineel paspoort overlegt, mag naar het oordeel van de rechtbank verweerder enige tijd worden gegund om eiser te bewegen om (alsnog) een dergelijk paspoort te overleggen. Anders dan eiser betoogt, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk dat al op het moment van inbewaringstelling aanknopingspunten aanwezig zijn voor het bestaan van een paspoort op zijn naam. Met wat eiser heeft aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat hij niet (heeft) beschikt over een bestaand en origineel paspoort.
15. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder weliswaar enige tijd mag worden gegund om eiser te bewegen tot het overleggen van een paspoort, bestaand dan wel nieuw, maar dat aan deze tijd enige beperkingen dienen te worden gesteld.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser van meet af aan heeft verklaard te willen terugkeren naar China, maar dat hij niets kan doen om aan documenten te komen. Nu in dit geval de bewaring al geruime tijd voorduurt en er geen concreet aanknopingspunt is dat eiser alsnog in het bezit zal raken van een bestaand en origineel of nieuw Chinees paspoort, acht de rechtbank het weinig waarschijnlijk dat eiser binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet naar China. De rechtbank is dus van oordeel dat thans het vooruitzicht op verwijdering van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt.
17. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 4 oktober 2012.
18. De rechtbank acht geen gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen.
19. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.092,50,- (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 oktober 2012;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, voorzitter, en mr. L.C. Michon en mr. R.J. Praamstra, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.