uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [a]
(gemachtigde: mr. E. Köse),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waaronder begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
(gemachtigde: S.Q. Sandifort).
Eiser is geboren op [datum] 1979 en heeft de Turkse nationaliteit.
Bij besluit van 13 juli 2010 (primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [A]’ met terugwerkende kracht tot 2 augustus 2005 ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens.
Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 6 oktober 2011 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig B.P. den Butter, tolk in de Arabische taal.
1.1. Eiser is op 24 juni 2005 Nederland binnengekomen. Op 2 augustus 2005 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel ‘verblijf bij echtgenote [A]’. Als bijlage bij de aanvraag zijn onder meer gevoegd een Bijlage Werkgeversverklaring en een aantal loonspecificaties van agrarisch loonbedrijf ‘It takes three’ die zien op eisers echtgenote. Verweerder heeft de gevraagde vergunning op 14 september 2005 verleend met ingang van 2 augustus 2005. De verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 2 augustus 2011.
1.2. Eiser heeft van 5 april 2007 tot aan de beroepsfase van onderhavige zaak ononderbroken arbeid verricht bij het Rotterdams Detacheringsbedrijf B.V.
1.3. Bij uitspraak van 3 juni 2010 is eisers echtgenote [A] (eisers echtgenote) door het gerechtshof Den Haag (het Hof) in hoger beroep veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uur, waarvan 20 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, voor het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. Het ging daarbij om een Bijlage werkgeversverklaring en diverse loonoverzichten die dienden ter ondersteuning van onder meer de aanvraag van eiser van 2 augustus 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning en waarin een niet werkelijk door eisers echtgenote genoten netto salaris en een niet werkelijk door eisers echtgenote gewerkt aantal uur was vermeld.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiser is verleend op basis van onjuiste gegevens en voert hiertoe aan dat eiser en zijn echtgenote in het kader van de toelating van eiser onjuiste gegevens hebben verstrekt over de middelen van bestaan van eisers echtgenote. Verweerder wijst hiertoe op voornoemde uitspraak van het Hof van 3 juni 2010. Het verstrekken van de juiste gegevens zou tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag van eiser hebben geleid, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij zich van de onjuistheid van de verstrekte informatie nooit bewust is geweest en dat deze informatie niet van hem, maar van zijn echtgenote afkomstig was. Voorts voert eiser aan dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen/ Europese Unie (HvJEG/EU) van 5 juni 1997 in de zaak Kol (LJN: BF6809) en het arrest van het HvJEG/EU van 18 december 2008 in de zaak Altun (LJN: BG9362) kan worden afgeleid dat in eisers geval, waarin volgens eiser geen sprake is van frauduleus handelen leidend tot een veroordeling, verweerder de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet heeft mogen intrekken. Om die reden moet de door eiser gedurende vier jaar bij dezelfde werkgever verrichte arbeid als legaal in de zin van voormeld artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit nr. 1/80) worden aangemerkt en kan eiser aan dat artikel rechten ontlenen.
4.1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 heeft, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureau’s van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
4.2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
4.3. Het beleid van verweerder ten aanzien van het verstrekken van onjuiste gegevens is neergelegd in paragraaf B1/5.3.3. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
“ Indien wordt vastgesteld dat er bij de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt of relevante gegevens zijn achtergehouden, en er nog geen periode van twaalf jaren of langer is verstreken, wordt de ten onrechte verleende verblijfsvergunning ingetrokken of de geldigheidsduur ervan niet verlengd. Voorwaarde is uiteraard dat het verstrekken van de onjuiste gegevens, of het achterhouden van de juiste gegevens er (mede) toe heeft geleid dat de verblijfsvergunning ten onrechte is verleend, verlengd of gewijzigd.
Niet van belang is of het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens opzettelijk is gebeurd. Het gaat er om dat de onjuiste situatie wordt gecorrigeerd. Bepalend is immers of de verblijfsvergunning bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend, verlengd of gewijzigd. Het is niet van belang of de onjuiste gegevens zijn verstrekt of de juiste gegevens zijn achtergehouden door de vreemdeling zelf of andere belanghebbenden.”
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de uitspraak van het Hof van 3 juni 2010 kunnen concluderen dat eiser bij zijn aanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over de middelen van bestaan van zijn echtgenote. Uit de betreffende uitspraak volgt immers dat bij de aanvraag van eiser ter onderbouwing van het middelenvereiste een Bijlage werkgeversverklaring en loonspecificaties zijn overgelegd waarin een niet werkelijk door eisers echtgenote genoten salaris en een niet werkelijk door eisers echtgenote aantal gewerkte uren was vermeld. Dat eiser, zoals hij stelt, ten tijde van de aanvraag niet op de hoogte was van de onjuistheid van de verstrekte gegevens en dat de gegevens niet van hemzelf afkomstig waren, is daarbij niet van belang. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 25-26) dat met de intrekking van een verblijfsvergunning op grond van het feit dat bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Derhalve is voor de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan worden besloten bepalend of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2009, LJN: BI7515). Voorts volgt hieruit dat niet van belang is van wie de informatie afkomstig is.
Door eiser is daarnaast niet weersproken dat zijn echtgenote ten tijde van de aanvraag op basis van haar werkelijke inkomensgegevens niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, zodat verweerder eveneens heeft kunnen concluderen dat het verstrekken van de juiste gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 19 van de Vw 2000, de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
5.2. Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, nu hij gedurende vier jaar legale arbeid heeft verricht in de zin van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 en hij dientengevolge rechten kan ontlenen aan dat artikel, overweegt de rechtbank als volgt.
5.3. Het HvJEG/EU heeft reeds geoordeeld dat het legale karakter van de arbeid van een Turkse werknemer in de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 6, eerste lid, eerste streepje van Besluit nr. 1/80, een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van die staat en, daarmee, een onomstreden verblijfsrecht veronderstelt (onder meer het arrest van het HvJEG/EU van 16 december 1992 in de zaak Kus, LJN: BF7038 en eerdergenoemd arrest in de zaak Altun).
Voorts heeft het HvJEG/EU reeds geoordeeld dat de tijdvakken van arbeid die een Turks onderdaan heeft vervuld op basis van een verblijfsvergunning die hem enkel was verleend op grond van een frauduleuze handeling die tot zijn veroordeling heeft geleid, niet op een stabiele situatie berusten en als slechts precair vervulde tijdvakken moeten worden aangemerkt, aangezien de betrokkene gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had (onder meer eerdergenoemd arrest in de zaak Kol).
Het HvJEG/EU heeft in zijn arrest van 29 september 2011 in de zaak Unal (LJN: BT8148) voorts voor recht verklaard dat artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten de verblijfsvergunning van een Turkse werknemer met terugwerkende kracht intrekken tot de datum waarop niet langer werd voldaan aan de nationaalrechtelijke grond voor verlening van zijn vergunning, wanneer genoemde werknemer zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig frauduleus handelen en deze intrekking plaatsvindt na afloop van het tijdvak van een jaar legale arbeid als voorzien in genoemd artikel 6, eerste lid, eerste streepje.
5.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zich bij zijn aanvraag van 5 augustus 2005 schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen, door bij die aanvraag - zoals uit het vonnis van het Hof van 3 juni 2010 volgt - aan verweerder onjuiste gegevens te verstrekken ter onderbouwing van het middelenvereiste. De stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van de onjuistheid van die gegevens en dat deze gegevens niet van hem maar van zijn echtgenote afkomstig waren, kan de rechtbank niet volgen. Het is immers eiser die de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend en die daarmee verantwoordelijk is voor de juistheid van daarbij gevoegde documenten die dienen als bewijs voor het voldoen aan de voorwaarden voor afgifte van de gevraagde vergunning.
Vanwege dit frauduleuze handelen stond het verweerder, zo volgt uit eerdergenoemd arrest Unal, vrij de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 2 augustus 2005 in te trekken. Verweerder heeft zich om die reden op het standpunt kunnen stellen dat de tijdvakken van arbeid die eiser heeft vervuld op basis van de met terugwerkende kracht ingetrokken verblijfsvergunning niet berusten op een stabiele situatie en dat deze tijdvakken als slechts precair vervuld moeten worden aangemerkt, aangezien eiser gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen en daarmee onomstreden verblijfsrecht had (vergelijk de eerdergenoemde arresten Kus en Altun). Eiser kan derhalve geen rechten ontlenen aan hetgeen is bepaald in artikel 6 van het Besluit nr. 1/80.
Dat eiser niet is veroordeeld voor voornoemd frauduleus handelen doet aan het voorgaande, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, niet af. Uit het arrest Kol kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een veroordeling van de Turkse werknemer voor frauduleus handelen een constitutief vereiste is voor de vraag of sprake is van een stabiele situatie op de arbeidsmarkt als bedoeld in de eerdergenoemde arresten Kus en Altun. De rechtbank vindt voor dit standpunt bevestiging in eerdergenoemd arrest Unal. Hierin heeft het HvJEG/EU immers overwogen dat artikel 6 van Besluit nr. 1/80 zich verzet tegen het met terugwerkende kracht intrekken van een verblijfsvergunning indien geen sprake is van ‘enig frauduleus handelen’ van de Turkse werknemer. Voorts volgt uit de veroordeling van eisers echtgenote, zoals hiervoor is overwogen, het frauduleuze handelen van eiser.
5.5. Ten aanzien van het beroep van eiser, onder verwijzing naar het arrest van het HvJEG/EU van 29 maart 2012 in de zaken Kahveci en Inan (C-7/10 en C-9/10), op artikel 7 van het Besluit nr. 1/80 overweegt de rechtbank dat eiser dit beroep eerst ter zitting heeft gedaan. Eiser heeft zich in beroep, zo leidt de rechtbank af uit de gronden van beroep (met name uit de punten 10, 19 en 24 van het aanvullend beroepsschrift), op het standpunt gesteld dat hem de rechten van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 toekomen en dat de overwegingen in de door hem aangehaalde arresten die zien op artikel 7 van Besluit nr. 1/80 overeenkomstig moeten worden uitgelegd ten aanzien van artikel 6 van Besluit nr. 1/80. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ook in bezwaar geen beroep heeft gedaan op artikel 7 van Besluit 1/80. Nu eiser eerst ter zitting een beroep heeft gedaan op artikel 7 van Besluit 1/80, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich hiertegen onvoldoende heeft kunnen verweren. De rechtbank zal de beroepsgrond dan ook wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van H. Pop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl).