Zittinghoudende te Amsterdam
V-nrs: 270.640.6937, 276.702.0126 en 276.701.9750
uitspraak van de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [1975], van Indiase nationaliteit, verzoekster,
mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen:
[kind 1],
geboren op [2005],
[kind 2],
geboren op [2008],
gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 11 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij partner, gezinsvorming” afgewezen. Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Bij bezwaarschrift van 16 mei 2012 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij brief van 16 mei 2012 heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden zolang niet op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Verzoekster en haar kinderen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was [partner], de partner van verzoekster, ter zitting aanwezig.
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet van dit vereiste kan worden vrijgesteld.
3. Verzoekster heeft een beroep gedaan op vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege het door haar hier te lande uitgeoefende familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op grond van de hardheidsclausule. Daarnaast stelt verzoekster dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4. Verweerder heeft overwogen dat de omstandigheid dat de partner van verzoekster de Nederlandse nationaliteit heeft, geen verplichting meebrengt om aan verzoekster verblijf in Nederland toe te staan. Er bestaan geen objectieve belemmeringen om het gezinsleven in India uit te oefenen. Aan de partner van verzoekster is in het verleden weliswaar een verblijfsvergunning asiel verleend, echter, nu hij niet uit India afkomstig is maar uit Afghanistan, vormt dit geen reden om aan te nemen dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het feit dat de minderjarige kinderen van verzoekster niet in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en de omstandigheid dat verzoekster niet wist wat de procedure was om een verblijfsvergunning aan te vragen zijn geen bijzondere omstandigheden die ertoe nopen haar vrij stellen van het mvv-vereiste.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder gemotiveerd heeft overwogen waarom op verweerder geen positieve verplichting rust om verzoekster toe te staan het gedurende illegaliteit opgebouwde gezinsleven hier te lande voor te zetten. Nu het gezinsleven elders kan worden uitgeoefend, kan verzoekster niet worden gevolgd in het betoog dat het bestreden besluit een onherstelbare inbreuk op haar gezinsleven betekent. Daarnaast heeft verweerder terecht overwogen dat niet valt in te zien dat verzoekster en haar partner in de toekomst niet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning zouden kunnen gaan voldoen. Daarom heeft verzoekster vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake zou kunnen zijn van schending van artikel 8 van het EVRM, zodat het beroep op die vrijstellingsgrond niet kan worden gehonoreerd. Ook overigens is de voorzieningenrechter vooralsnog niet gebleken van omstandigheden die maken dat verzoekster van de mvv-plicht zou moeten worden ontheven. Verweerder heeft op basis van de thans aangevoerde omstandigheden in redelijkheid kunnen oordelen dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn die niet in het beleid zijn verdisconteerd. De omstandigheid dat de kinderen op dit moment niet over de vereiste documenten beschikken is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid, reeds omdat onvoldoende is aangetoond welke concrete pogingen zijn ondernomen om de kinderen in het bezit van de benodigde documenten te stellen. De beroepen op de vrijstellingsgronden hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook vooralsnog geen redelijke kans van slagen.
6. Ten aanzien van het bezwaar tegen het in het besluit opgenomen inreisverbod voor de duur van twee jaar overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoekster heeft terecht opgemerkt dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval moeten worden bepaald. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van het verslag van de loketafhandeling van 26 april 2012 niet is vast te stellen of verzoekster op dat moment voldoende gelegenheid heeft gehad om alle relevante omstandigheden naar voren te brengen, omdat niet duidelijk is hoe de vraagstelling was. Nu verzoekster echter in bezwaar ook de mogelijkheid heeft gehad om schriftelijk aanvullende omstandigheden naar voren te brengen die volgens haar aanleiding zijn om de duur van het inreisverbod te verkorten, en zij – ook ter zitting – geen andere omstandigheden naar voren heeft gebracht dan bij de loketafhandeling zijn aangevoerd, heeft het bezwaar van verzoekster ook in zoverre vooralsnog geen redelijke kans van slagen.
7. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een proceskosten¬veroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
8. Verweerder heeft verzocht om – met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 - het bezwaar ongegrond te verklaren.
Dit artikel luidt als volgt: Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over dit bezwaar of administratief beroep.
8.1. Waar het in deze zaak gaat om de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning zou het met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 mogelijk zijn om – naast de afwijzing van het verzoek – tevens op het bezwaar te beslissen.
Dit is echter, gelet op de tekst van artikel 78 van de Vw 2000, niet vanzelfsprekend waar het gaat om het bezwaar dat is gemaakt tegen het, in het bestreden besluit tevens vervatte, opleggen van een inreisverbod van twee jaar.
Gesteld zou kunnen worden dat het bezwaar tegen het inreisverbod het bezwaar tegen de afwijzing volgt en dat zij dus als één geheel moet worden gezien.
Daar staat tegenover dat het besluit een inreisverbod op te leggen niet zonder meer voortvloeit uit de afwijzing van de aanvraag. Verweerder had immers het opleggen van een inreisverbod ook achterwege kunnen laten.
8.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de wetgever bij de implementatie van de Terugkeerrichtlijn kennelijk niet bedacht is geweest op mogelijke gevolgen voor de toepassing van artikel 78 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter acht het niet zijn taak om de toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 verder op te rekken dan uit de letterlijke tekst van de wet voortvloeit. Daarbij is voor de voorzieningenrechter met name van belang dat dit artikel geen betrekking heeft op de rechtsbescherming van de vreemdeling, maar louter op de doelmatigheid van het afdoen van bezwaren op grond van de Vw 2000. Het is de wetgever die hier, indien zij dat wenselijk acht, zal moeten ingrijpen.
8.3. De voorzieningenrechter is gezien het voorgaande van oordeel dat artikel 78 van de Vw 2000 hem niet de bevoegdheid geeft om te beslissen op het bezwaar, voor zover gericht tegen het inreisverbod.
Dat zo zijnde neemt de voorzieningenrechter niet meer in overweging om te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning, nu het in beginsel niet wenselijk is het bezwaar op te splitsen in twee gedeelten, waarvan er thans slechts één zou kunnen worden afgedaan.
Het verzoek om toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 wijst de voorzieningenrechter daarom af.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JV
Coll.: LDW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.