ECLI:NL:RBSGR:2012:BY2659

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 31313 en Awb 12 / 31312
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Polen onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag van verzoekster, die samen met haar minderjarige kinderen van Russische nationaliteit is. Verzoekster had op 3 oktober 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarin haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. De minister stelde dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening (Verordening (EG) 343/2003).

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 26 oktober 2012. Tijdens deze zitting is verzoekster vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de verweerder ook bij gemachtigde aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek en heeft onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak.

Verzoekster voerde aan dat Polen niet langer kon worden beschouwd als een veilig land voor haar en haar kinderen, omdat zij daar onvoldoende opvang, uitkeringen en medische zorg zouden ontvangen. Ook stelde zij dat zij in Polen herhaaldelijk was mishandeld door haar ex-echtgenoot, en dat de Poolse autoriteiten geen bescherming konden bieden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd dat Polen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister zich op het standpunt had kunnen stellen dat verzoekster niet in haar bewijsvoering was geslaagd en dat de overdracht aan Polen op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/31313 (voorlopige voorziening)
AWB 12/31312 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 oktober 2012
inzake
[verzoekster],
geboren op 10 maart 1984,
verzoekster,
mede namens haar minderjarige kinderen [kind 1], geboren op 20 juni 2001,
[kind 2], geboren op 22 augustus 2003, [kind 3], geboren op 24 juni 2005,
[kind 4], geboren op 5 augustus 2008 en [kind 5], geboren op 5 november 2011.
allen van Russische nationaliteit,
gemachtigde mr. drs. L.J. Blijdorp,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. N.S. Hilbrink.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoekster heeft op 3 oktober 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 oktober 2012, waar verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
5. De Poolse autoriteiten hebben op 7 september 2012 schriftelijk kenbaar gemaakt akkoord te gaan met de terugname van verzoekster. Niet in geschil is dat Polen op grond van
Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het door verzoekster in Nederland ingediende asielverzoek.
6. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich had moeten trekken, omdat ten aanzien van Polen niet (langer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing heeft verzoekster verwezen naar hetgeen haar in Polen is overkomen. Zij en haar kinderen kregen in Polen nauwelijks opvang, nauwelijks tot geen uitkering en nauwelijks tot geen medische zorg. Ook zijn verzoekster en haar kinderen in Polen herhaaldelijk mishandeld door de ex-echtgenoot van verzoekster, terwijl de Poolse autoriteiten hiertegen geen bescherming konden/wilden bieden. Daarnaast heeft verzoekster verwezen naar het rapport van het Gesellschaft für bedrohte Völker van januari 2011.
7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
8. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9. Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster hierin niet geslaagd is. In het door verzoekster aangehaalde rapport wordt weliswaar een beeld geschetst van opvangfaciliteiten en (medische en sociale) voorzieningen die op onderdelen te kort schieten, maar hieruit kan niet worden geconcludeerd dat aan de Poolse asielprocedure zodanige gebreken kleven dat verzoekster die wordt overgedragen in het kader van Vo 343/2003 – na overdracht aan Polen een reëel risico loopt dat Polen zijn verdragsverplichtingen ten opzichte van haar niet zal nakomen, dan wel dat Polen haar asielverzoek niet opnieuw in behandeling zal nemen en/of haar in strijd met zijn refoulementverplichtingen zal uitzetten naar Tsjetsjenië. Daarbij is tevens van belang dat het persoonlijk relaas van verzoekster, daargelaten de aannemelijkheid hiervan, geen indicaties biedt voor het oordeel dat de Poolse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Uit verzoeksters verklaringen kan immers niet worden afgeleid dat zij in Polen bedreigd werd met uitzetting naar haar land van herkomst, dan wel dat zij anderszins in Polen slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat verzoekster toegang heeft gekregen tot de asielprocedure, dat zij een (tijdelijk) verblijfsrecht heeft verkregen, dat zij een maandelijkse uitkering kreeg van de Poolse overheid, dat zij in een huurwoning kon verblijven met haar kinderen, dat niet is gebleken dat zij geen toegang had tot medische zorg nu zij er zelf voor heeft gekozen om geen dokter te consulteren en dat zij toegang had tot rechtshulp, nu zij een advocaat had ingeschakeld. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de enkele omstandigheid dat verzoekster in Polen is uitgeprocedeerd, niet betekent dat dit land een nieuwe asielaanvraag van verzoekster niet zal beoordelen of dat Polen na overdracht van verzoekster zijn verdragsverplichtingen ten aanzien van haar niet zal nakomen. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat de Poolse autoriteiten door middel van een expliciet claimakkoord hebben gegarandeerd een asielverzoek van verzoekster in behandeling te zullen nemen en inhoudelijk te beoordelen. Niet is gebleken dat in Polen ten aanzien van verzoekster niet is of zal worden onderzocht of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of van artikel 3 van het EVRM, indien zij naar haar land van herkomst zal moeten terugkeren. Verzoekster heeft voorts evenmin aannemelijk gemaakt dat haar, in geval van een voor haar negatief resultaat van een asielprocedure in Polen, aldaar de mogelijkheid zou worden onthouden om zich met een verzoek tot het treffen van een interim measure tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) te wenden.
11. Verweerder heeft daarnaast mogen stellen dat verzoekster, gelet op de uitspraak van het EHRM van 2 december 2008, inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, zaaknummer 32733/08, eventuele klachten tegen de omstandigheden waaronder asielzoekers in Polen verblijven bij de Poolse autoriteiten naar voren moet brengen en zo nodig daarna bij het EHRM, zodat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten. Niet is gebleken dat in Polen in zijn algemeenheid, of voor verzoekster in het bijzonder, niet de mogelijkheid bestaat zich te wenden tot de (hogere) autoriteiten. Inzake de stelling van verzoekster dat zij in Polen te vrezen heeft voor problemen met haar ex-echtgenoot, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster, indien zij gedurende haar verblijf in Polen bescherming nodig heeft, zich aldaar kan wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen. Dat verzoekster ervoor heeft gekozen om Polen te verlaten voordat duidelijk werd of haar advocaat haar daadwerkelijk hulp kon bieden met haar problemen, is een omstandigheid die voor haar eigen rekening en risico komt. Voorts is niet gebleken dat verzoekster pogingen heeft gedaan om zich tot de hogere autoriteiten, zoals het Openbaar Ministerie, te wenden.
12. De voorzieningenrechter ziet zich in zijn hiervoor gegeven oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juli 2012, zaaknummer 201206309/1/V4, en van 8 oktober 2012, zaaknummer 201207958/1/V4. De voorzieningenrechter merkt voorts op dat in de zaak waarin, gelet op voormelde uitspraak van 28 augustus 2012, verwijzing naar de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden, op
6 september 2012 uitspraak is gedaan, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Thans zijn bij deze nevenzittingsplaats geen zaken betreffende de overdracht aan Polen in het kader van Vo 343/2003 aanhangig waarbij behandeling door een meervoudige kamer zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter ziet overigens ook geen aanleiding om de onderhavige zaak ter behandeling te verwijzen naar een meervoudige kamer.
13. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van
27 december 2011, zaaknummers AWB 11/37757 en AWB 11/37756, kan verzoekster niet baten, reeds nu het in die procedure, anders dan in de onderhavige procedure, ging om het gebrek aan toegang tot de medische zorg en in het vorenstaande reeds is geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daartoe geen toegang had, reeds nu zij er zelf voor heeft gekozen om geen dokter te consulteren. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 4 oktober 2011, zaaknummers AWB 11/29352 en verder, kan verzoekster eveneens niet baten, reeds nu verweerder in de onderhavige zaak het door verzoekster ingebrachte rapport wel uitdrukkelijk en genoegzaam bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
14. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft kunnen uitgaan. Dit standpunt van verweerder is in het bestreden besluit voorts genoegzaam gemotiveerd.
15. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom voorts het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
16. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschriften verzonden: