Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 428603 / KG ZA 12-1105
Vonnis in kort geding van 16 november 2012
[eiser]
thans verblijvende in de PI te Vught,
eiser,
advocaat mr. M.E. van der Werf te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, (het Ministerie van Veiligheid en Justitie)
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 8 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 30 december 2009 is [eiser] door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar voor (samengevat) drugsdelicten, het deelnemen aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en witwassen. Op 27 augustus 2010 is [eiser] aangehouden en hij is vervolgens geplaatst in de PI te Vught.
1.2. Op 21 september 2010 is [eiser] aangehouden op verdenking van (uitlokking van) moord en het leiding geven aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van liquidaties, wapenbezit en wapenhandel. [eiser] is daarbij als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar diverse liquidaties in de periode van 1993 tot en met 2006, het zogenoemde ‘Passageproces’. De zaak is in behandeling bij de rechtbank Amsterdam. Tegen [eiser] is een levenslange gevangenisstraf geëist.
1.3. Op 28 september 2010 heeft het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) een risicoanalyse met betrekking tot [eiser] uitgevoerd. Naar aanleiding van die analyse is [eiser] op 19 november 2010 op de lijst gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (de zogenoemde GVM-lijst) geplaatst met de kwalificatie ‘extreem risico’. [eiser] is hierop voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in het Passageproces binnen de PI te Vught overgeplaatst naar de Extra Beveiligde Inrichting (EBI).
1.4. Het gerechtshof Amsterdam heeft het onder 1.1. bedoelde vonnis bij arrest van 16 maart 2012 vernietigd en [eiser] voor dezelfde strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar. [eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
1.5. Het verblijf van [eiser] in de EBI is periodiek verlengd, laatstelijk bij beslissing van 10 april 2012 van de selectiefunctionaris bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna ‘de selectiefunctionaris’.
1.6. In een tussenbeslissing van 12 april 2012 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis van [eiser] in het kader van het Passageproces opgeheven vanwege een gebrek aan ernstige bezwaren die de voortduring van de voorlopige hechtenis rechtvaardigen.
1.7. Op 16 april 2012 heeft [eiser] tegen de beslissing van 10 april 2012 van de selectiefunctionaris om het verblijf van [eiser] in de EBI te verlengen beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de sectie gevangeniswezen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
1.8. [eiser] heeft op 27 april 2012 overplaatsing naar een afdeling met een regulier regime gevraagd. De selectiefunctionaris heeft dit verzoek op 12 juni 2012 afgewezen, onder overplaatsing van [eiser] vanuit het Huis van Bewaring van de EBI naar de gevangenis van de EBI.
1.9. In een ‘Rapport Inzake verlenging EBI status’ van 15 mei 2012 heeft het GRIP geadviseerd het verblijf van [eiser] in de EBI te verlengen. In dit rapport is onder meer vermeld: “Hoewel de voorlopige hechtenis van [eiser] in het onderzoek “Passage” is opgeheven, is het bepaald niet vanzelfsprekend dat hij ook zal worden vrijgesproken.(…)Als zaken bewezen worden, gaat het per definitie om een lange straf.(…)Een ontsnapping zou op dit moment niet minder rampzalig zijn dan voorheen. Om die reden is het naar mijn mening noodzakelijk dat bovenstaand advies wordt opgevolgd.(…)”.
1.10. De beroepscommissie van de RSJ heeft het beroep van [eiser] op 3 augustus 2012 gegrond verklaard. In de beslissing van de beroepscommissie van de RSJ is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
De beroepscommissie heeft uit het horen van klager, noch uit de stukken de overtuiging gekregen dat klager een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in de termen van recidivegevaar voor geweldsdelicten.
Een langer verblijf in de EBI kan daarom alleen dan gerechtvaardigd zijn indien klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.(…)Nu de rechtbank de bezwaren tegen klager in de liquidatiezaken en in verband met zijn betrokkenheid bij een criminele organisatie niet toereikend acht, is er onvoldoende grondslag om in deze fase van het proces te komen tot het oordeel dat er sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico ten aanzien klager.
Ten aanzien van de media-aandacht voor de Passagezaak (en dus ook voor klager) geldt dat deze eveneens niet kan leiden tot het oordeel dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Die media-aandacht is immers inherent aan de aard en omvang van het Passageproces, waarbij de rechtbank van oordeel is dat er ten aanzien van de – voor de media – meest ernstige feiten ten opzichte van klager sprake is van onvoldoende ernstige bezwaren voor de voortduring van de voorlopige hechtenis.
Ook de feiten waarvoor klager thans is gedetineerd, leveren onvoldoende aanknopingspunten op voor de aanname dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen. Daarvoor ontbreekt, buiten de omstandigheid dat klager daarvoor langere tijd niet is kunnen worden aangehouden, elke nadere (feitelijke) onderbouwing.
Het vorenstaande (…) leidt tot de conclusie dat er geen gronden zijn voor een verder verblijf van klager in de EBI.(…)”.
1.11. In een selectieadvies van 22 augustus 2012 met betrekking tot [eiser] is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Ondanks het feit dat betrokkene een onmiddellijke invrijheidstelling heeft ontvangen ben ik van mening dat bovengenoemde feiten nog steeds van kracht zijn en een eventuele ontvluchting van betrokkene nog immer zal leiden tot een zeer ernstige vorm van maatschappelijke onrust, alsmede een zeer ernstig geschokte rechtsorde daar er nog een gevangenisstraf openstaat. Er is mede gezien het GRIP-rapport van 28 september 2010 sprake van een verhoogd veiligheidsrisico. Het GRIP-rapport van 15 mei 2012 geeft aan dat daar geen verandering in is gekomen.
(…)Naar mijn oordeel bestaat echter nog steeds een vluchtrisico, al kan dit risico gelet op de uitspraak van de beroepscommissie niet langer als extreem worden aangemerkt.(…)
Gezien het gegeven dat betrokken de macht en de middelen heeft anderen voor zich te mobiliseren ben ik van mening dat plaatsing in een algeheel regime een onaanvaardbaar risico met zich meebrengt. Plaatsing in de BPG, waar betrokkene goed gevolgd kan worden lijkt mij dan ook geïndiceerd.(…)”.
1.12. Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de selectiefunctionaris [eiser] geselecteerd voor het regime Beheersproblematische Gedetineerden van de PI te Vught. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2012 heeft de selectiefunctionaris het bezwaar van [eiser] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Op 18 oktober 2012 heeft [eiser] tegen die beslissing beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ.
1.13. Op 27 augustus 2012 is [eiser] geplaatst in Unit 1, de afdeling voor Beheersproblematische Gedetineerden (Bpg), van de PI te Vught.
1.14. Op 28 augustus 2012 is aan [eiser] meegedeeld dat hij op de GVM-lijst is geplaatst met de kwalificatie ‘hoog risico’.
1.15. Op 24 september 2012 heeft de RSJ ten behoeve van [eiser] een financiële tegemoetkoming van € 625,-- vastgesteld, aangezien [eiser] ten onrechte vijf maanden in de EBI heeft verbleven.
2.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen [eiser] zo spoedig mogelijk over te plaatsen vanuit de afdeling met het regime Beheers Problematische gedetineerden naar een afdeling met een regulier regime, althans een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. De beslissing van 23 augustus 2012 van de selectiefunctionaris is niet overeenkomstig de aard en de strekking van de uitspraak van 3 augustus 2012 van de beroepscommissie van de RSJ en daarmee onrechtmatig. De selectiefunctionaris had zich bij het nemen van een nieuwe beslissing na beroep moeten baseren op de overwegingen van de beroepscommissie van de RSJ en niet op een nieuw selectieadvies van 22 augustus 2012. Dit nieuwe selectieadvies is bovendien gebaseerd op dezelfde argumenten als eerdere selectieadviezen en die argumenten zijn nu juist door de beroepscommissie van de RSJ verworpen. [eiser] is geplaatst op de afdeling voor Beheersproblematische Gedetineerden, maar uit het dossier van [eiser] blijkt geen enkele melding van wangedrag, beheersproblemen of een gedragsstoornis die een Bpg-plaatsing zou kunnen rechtvaardigen.
[eiser] is niet meer extreem vluchtgevaarlijk, maar is op de GVM-lijst geplaatst met een hoog vlucht-/maatschappelijk risico. Met een dergelijk profiel kan [eiser] in diverse Penitentiaire Inrichtingen in Nederland in een regulier regime worden geplaatst. In een regulier regime zou [eiser] veel meer vrijheden hebben.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vordering, aangezien de beslissing van beroepscommissie van de RSJ nog geruime tijd op zich laat wachten. Daarbij heeft [eiser] ter zitting nog naar voren gebracht dat een spoedvoorziening van de beroepscommissie niet het door hem beoogde resultaat kan hebben.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats. Tussen partijen staat vast dat [eiser] tegen de beslissing van 16 oktober 2012 van de selectiefunctionaris beroep heeft ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ. Deze procedure moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat de beoordeling van de vordering van [eiser] in beginsel slechts toekomt aan de beroepscommissie. Voor ingrijpen door de voorzieningenrechter in kort geding zou plaats kunnen zijn bij een beslissing van de beroepscommissie strekkende tot plaatsing, die vervolgens door de Staat niet wordt nageleefd. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. Op basis van de uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ van 3 augustus 2012 diende de selectiefunctionaris een nieuw besluit te nemen en aan deze beslissing heeft de selectiefunctionaris op 23 augustus 2012 gevolg gegeven. Dat deze uitspraak [eiser] onwelgevallig is, maakt dit niet anders. De vraag of de selectiefunctionaris dit besluit op goede gronden heeft kunnen nemen ligt ter beoordeling voor aan de beroepscommissie van de RSJ.
3.3. Van het uitgangspunt dat de beoordeling van de onderhavige vordering dient te geschieden door de beroepscommissie van de RSJ kan evenwel worden afgeweken indien [eiser] er een zodanig spoedeisend belang bij heeft om op korte termijn in een regulier regime te worden geplaatst, dat het oordeel van de beroepscommissie niet kan worden afgewacht. Van de zijde van de Staat is het spoedeisend belang van [eiser] bij toewijzing van zijn vordering gemotiveerd betwist. Volgens de Staat kan [eiser] hangende de procedure bij de beroepscommissie om schorsing, dan wel om een voorlopige voorziening vragen bij de voorzitter van de RSJ. Voorts kan hij verzoeken om zijn beroep met spoed te behandelen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] deze mogelijkheden heeft benut. [eiser] heeft in dat verband slechts gesteld dat hij ingeval van schorsing vreest te worden teruggeplaatst in de EBI. De Staat heeft echter betoogd dat daarvan geen sprake zal zijn, aangezien terugplaatsing van [eiser] in de EBI in strijd met de uitspraak van 3 augustus 2012 van de beroepscommissie van de RSJ en daarmee onrechtmatig zou zijn jegens [eiser]. [eiser] heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van buitengewone omstandigheden op grond waarvan de behandeling van de vordering van [eiser] door de beroepscommissie niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de selectiefunctionaris in de beroepsprocedure reeds een verweerschrift heeft ingediend en dat voorshands aannemelijk is dat de beroepscommissie op korte termijn een mondelinge behandeling van het beroep zal bepalen. Dat – zoals [eiser] heeft gesteld – de uitspraak daarna wellicht nog enige tijd op zich laat wachten, legt naar voorlopig oordeel onvoldoende gewicht in de schaal. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het aan de beroepscommissie van de RSJ is om te beoordelen of de meergenoemde beslissing van de selectiefunctionaris al dan niet rechtmatig is en of [eiser] in aanmerking komt voor plaatsing in een regulier regime.
3.4. Een en ander leidt tot de slotsom dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet toe.
3.5. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.