Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 427265 / KG ZA 12-993
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2012
[eiser],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [X.], locatie [Y.], te [Z.],
eiser,
advocaat mr. S.T. van Berge Henegouwen te Maastricht,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
[eiser] heeft de Staat op 21 september 2012 doen dagvaarden om op 11 oktober 2012 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum ook behandeld. Op 16 oktober 2012 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 11 oktober 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Groningen van 15 september 2003 is [eiser] wegens afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Daarbij is hem tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 879,60, subsidiair 17 dagen hechtenis.
2.2. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau ('CJIB') heeft [eiser] op 12 maart 2004 aangeschreven tot voldoening aan voormelde schadevergoedingsmaatregel. Na het uitblijven van betaling is op 30 mei 2004 een eerste en op 18 juni 2004 een tweede aanmaning verzonden aan [eiser]. Omdat [eiser] vervolgens nog steeds niet overging tot betaling, is op 12 augustus 2004 een dwangbevel uitgevaardigd, waarna de zaak is overgedragen aan een deurwaarder. Zowel in april 2005 als in juni 2005 heeft [eiser] in verband met de schadevergoedingsmaatregel een bedrag van € 25,-- voldaan. Wegens het uitblijven van iedere verdere betaling heeft de deurwaarder de zaak gesloten, waarna het CJIB de zaak op 30 juni 2006 voor verdere executie heeft aangeboden bij de penitentiaire inrichting waar [eiser] op dat moment verbleef.
2.3. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 20 februari 2006 is [eiser] wegens (i) doodslag, (ii) medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd en (iii) poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. Daarbij zijn hem tevens een tweetal schadevergoedingmaatregelen opgelegd tot een totaalbedrag van € 17.046,94, met bepaling dat bij niet (volledige) betaling c.q. verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast van de duur van (in totaal) 298 dagen, onder handhaving van de verplichting tot betaling van de schadevergoedingen.
2.4. Het CJIB heeft [eiser] op 29 maart 2006 aangeschreven tot voldoening aan de op 20 februari 2006 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Na het uitblijven van betaling is op 26 mei 2006 een eerste en op 21 juli 2006 een tweede aanmaning verzonden aan [eiser], doch zonder resultaat. Op 12 september 2006 is die zaak voor aansluitende executie van de vervangende hechtenis aangeboden aan de penitentiaire inrichting waar [eiser] op dat moment verbleef.
2.5. Bij brief van 20 juli 2010 heeft [eiser] aan het CJIB verzocht om (alsnog) een betalingsregeling te treffen met betrekking tot de op 20 februari 2006 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Diezelfde dag nog heeft het CJIB aan [eiser] medegedeeld dat aan dat verzoek niet kan worden voldaan omdat de zaak reeds is overgedragen aan de inrichting waar [eiser] op dat moment verbleef teneinde de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen.
2.6. Rekeninghoudend met de wettelijke regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling had [eiser] de hem opgelegde gevangenisstraffen op 18 mei 2012 ondergaan. Direct in aansluiting daarop is overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis. In verband hiermee bevindt [eiser] zich thans nog steeds in detentie.
2.7. Op 2 augustus 2012 heeft [eiser] aan de Officier van Justitie verzocht om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onmiddellijk te staken en hem in vrijheid te stellen, aangezien de executie onrechtmatig is. Bij brief van 7 augustus 2012 heeft de officier van justitie dat verzoek afgewezen.
2.8. Op 11 september 2012 heeft [eiser] de Staat - ter voorkoming van het onderhavige kort geding - een betalingsregeling aangeboden van € 180,-- per maand, ingaande zes weken na zijn feitelijke invrijheidstelling. De Staat heeft dat aanbod verworpen.
3.1. [eiser] vordert de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te veroordelen om hem onmiddellijk na de betekening van het te wijzen vonnis in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. Samengevat voert [eiser] daartoe het volgende aan.
De tenuitvoerlegging jegens [eiser] van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis is in strijd met artikel 1 lid 1 en/of lid 2 van het 12e Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 21 lid 1 juncto artikel 51 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Die executie brengt namelijk mee dat [eiser] wordt gediscrimineerd op basis van welstand en/of vermogen. De tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis zoals hier aan de orde kan immers enkel worden voorkomen indien de schade waartoe de veroordeelde jegens het betreffende slachtoffer is veroordeeld wordt voldaan, al dan niet na het treffen van een betalingsregeling. [eiser] is onvermogend en daardoor niet in staat om de schade ineens te betalen, terwijl de Staat - althans zijn organen het Openbaar Ministerie ('OM') en/of het CJIB - niet bereid is om met [eiser] een betalingsregeling te treffen aangezien dat niet past binnen het door hem gehanteerde beleid. Gelet hierop en nu de schadevergoedingsverplichting blijft bestaan na de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, komt het er op neer dat 'arme' veroordeelden zwaarder worden gestraft dan ('welgestelde') veroordeelden, die financieel in een zodanige positie verkeren dat zij de schade kunnen voldoen. De Staat handelt derhalve onrechtmatig jegens [eiser] door de voorlopige hechtenis te executeren.
3.3. De Staat heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal zijn verweer hierna worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. De vordering van [eiser] is gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven. De Staat heeft dat ook niet bestreden.
4.2. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Een en ander geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan. In opdracht van het OM is het CJIB beslast met de executie van een dergelijke maatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet, is vastgelegd in de "Aanwijzing executie' (Staatscourant 21 december 2010, 20473, met rectificatie op 11 januari 2011).
4.3. Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ('EHRM'), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
4.4. Dat de laatstgenoemde situatie zich hier voordoet is gesteld noch gebleken. Voor zover [eiser] zich in dat verband heeft beroepen op de achterliggende ratio van de wetwijziging per 1 januari 2011 betreffende artikel 561 lid 4 Sv, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [eiser] zijn (in de dagvaarding geponeerde) stellingen niet heeft gehandhaafd, nu hij daarop - ook na gemotiveerd verweer van de zijde van de Staat - niet meer is teruggekomen. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat de thans ten uitvoer gelegde maatregel is opgelegd vóór het vervallen van artikel 561 lid 4 Sv en dat de wetswijziging de mogelijkheid onverlet laat dat bij onvermogen wordt afgezien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
4.5. [eiser] stelt weliswaar dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis - in zijn situatie - onrechtmatig is, maar in zijn stellingen ligt besloten dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, bij niet-betaling te vervangen door hechtenis, onrechtmatig is in die gevallen waarin de veroordeelde niet in staat is en ook niet zal zijn om de schade aan het slachtoffer te vergoeden. Daarin kan hij echter niet worden gevolgd. Ingevolge vaste jurisprudentie kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat oplegging van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis. Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiser] om destijds in de strafza(a)k(en) daarop een beroep te doen. Hoe dan ook moet er in dit kort geding van worden uitgegaan dat de strafrechters destijds rekening hebben kunnen houden met het (eventuele) onvermogen van [eiser]. Desondanks hebben zij de schadevergoedingsmaatregelen, inclusief vervangende hechtenis, opgelegd. Zoals hiervoor overwogen, is het OM verplicht om tot executie van die maatregelen over te gaan. Nu gesteld noch gebleken is dat het EHRM zich heeft uitgesproken in de hiervoor onder 4.3. vermelde zin bestaat er voor de voorzieningenrechter geen ruimte die veroordeling te toetsen.
4.6. Daarmee is thans aan de orde de vraag of door de wijze van executie van de schadevergoedingsmaatregelen jegens [eiser] een schending van fundamentele mensenrechten, zoals het verbod op discriminatie, dreigt te ontstaan. [eiser] stelt zich op het standpunt dat zulks het geval is. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
4.7. Uit het bovenstaande volgt dat het OM in beginsel enkel beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft het moment waarop de vervangende hechtenis moet worden ten uitvoer gelegd. [eiser] erkent dit in feite ook, waar hij de hoogte van de schadevergoeding, zijn betalingverplichting en het verhaalsrecht van het OM erkent. Het vaste beleid dienaangaande is neergelegd in de Aanwijzing executie, bij toetsing waarvan terughoudendheid dient te worden betracht. In de onderhavige situatie - waarin overeenkomstig de Aanwijzing executie is gehandeld - brengt dat mee, dat voor rechterlijk ingrijpen slechts plaats is ingeval van een (dreigende) evidente schending van fundamentele mensenrechten.
4.8. Het bezwaar van [eiser] tegen het in de Aanwijzing executie opgenomen beleid en de volgens hem daaruit voortvloeiende schending van het verbod op discriminatie, is er kort gezegd in gelegen dat onvermogenden - anders dan 'welgestelden' - niet in staat zijn om onder de vervangende hechtenis uit te komen door het aanbieden van een - in de ogen van het OM/CJIB - genoegzame betalingsregeling. Dat betoog miskent dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd jegens een ieder op gelijke wijze wordt toegepast. Met andere woorden, de eisen die worden gesteld aan veroordeelden die een betalingsregeling willen treffen, zijn voor iedereen gelijk. Van een discriminatoire toepassing van het beleid is dus geen sprake.
4.9. Ook overigens kan niet worden aangenomen dat sprake is van een evidente schending van fundamentele mensenrechten. Uit artikel 5 lid 1 onder b EVRM volgt dat detentie is toegestaan teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die thans ten uitvoer wordt gelegd voldoet aan deze karakteristiek. Betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet onrechtmatig (Vgl. Hof Amsterdam 13 september 2011, LJN BT7317). Er is geen aanwijzing dat met artikel 1 van het twaalfde protocol (of daarmee vergelijkbare bepalingen) van het EVRM is bedoeld artikel 5 lid 1 sub b EVRM zodanig te beperken dat betalingsonmacht op die grond wel een belemmering voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vormt. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat ook binnen louter civielrechtelijke kaders algemeen aanvaard is dat het niet voldoen aan een civielrechtelijke verplichting, ook wanneer dat niet-voldoen is ingegeven door onvermogen, nadelige consequenties kan hebben voor de nalatige schuldenaar. Ook tegen die achtergrond kan - mede bezien in het licht van al het bovenstaande - in het beperkte bestek van dit kort geding niet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, welke is opgelegd bij wijze van aansporing tot voldoening aan de schadevergoedingsverplichting, jegens [eiser] een evidente schending van het verbod op discriminatie meebrengt.
4.10. De slotsom is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen, met veroordeling van hem - als de in het ongelijk gestelde partij - in de proceskosten.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.