ECLI:NL:RBSGR:2012:BY4989

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/13307, 12/16616, 12/13306, 12/16607
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inreisverbod en ongewenstverklaring van vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, geboren in Sierra Leone, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 20 april 2012, waarin hij ongewenst was verklaard en een inreisverbod voor tien jaar was opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het terugkeerbesluit van 20 april 2012 ten onrechte was genomen, omdat het reeds bestaande terugkeerbesluit van 24 november 2011 met een vertrektermijn van vier weken nog van kracht was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de vreemdeling niet onmiddellijk Nederland diende te verlaten, en dat het inreisverbod op onjuiste gronden was opgelegd. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van 20 april 2012 voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betrof, en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat in de hoofdzaak werd beslist. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling recht had op een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaarschrift inzake de verblijfsvergunning, en dat de minister opnieuw op dit bezwaarschrift diende te beslissen. De proceskosten werden toegewezen aan de vreemdeling, die recht had op vergoeding van zijn gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 13307 (vovo inreisverbod)
AWB 12 / 16616 (vovo afwijzing aanvraag)
AWB 12 / 13306 (beroep inreisverbod)
AWB 12 / 16607 (beroep afwijzing aanvraag)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2012 in de zaak tussen
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum], van Sierraleoonse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Ten aanzien van AWB 12 / 16616:
Bij besluit van 24 november 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft verzocht om hangende beroep de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten.
Ten aanzien van AWB 12 / 13307:
Verweerder heeft verzoeker bij besluit van 15 december 2011, aan verzoeker uitgereikt op 4 januari 2012, ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij uitspraak van 18 april 2012 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats is toegewezen (AWB 12/436), waarbij de werking van het besluit tot ongewenstverklaring is opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 20 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard, de ongewenstverklaring van verzoeker ongedaan gemaakt, hem te kennen gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod aan hem uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft verzocht om hangende beroep de rechtsgevolgen van het besluit op te schorten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De procedurele feiten
3. Op 24 november 2011 heeft verweerder verzoekers aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning voortgezet verblijf afgewezen. Verweerder heeft in dit besluit onder het kopje “Gevolg van mijn beslissing” meegedeeld dat verzoeker als gevolg van deze beslissing Nederland dient te verlaten binnen 28 dagen en dat dit besluit ook wordt aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
4. Op 4 januari 2012 is aan verzoeker het besluit tot ongewenstverklaring van 15 december 2011 uitgereikt. Verweerder heeft in dit besluit onder het kopje “Gevolg van mijn beslissing” meegedeeld dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat het besluit van 15 december 2011 wordt aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5. Op 20 april 2012 neemt verweerder de thans bestreden besluiten op de bezwaarschriften gericht tegen de besluiten van 24 november 2011 en 15 december 2011.
6. In het besluit van 20 april 2012 naar aanleiding van het bezwaarschrift gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring (verder: het bezwaarschrift inzake ongewenstverklaring) heeft verweerder
1. het besluit tot ongewenstverklaring ongedaan gemaakt vanwege de wetswijziging van 15 december 2011, die op 31 december 2011 in werking is getreden,
2. heeft verweerder vervolgens overwogen dat gebleken is dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft, dat verzoeker Nederland uit eigen beweging dient te verlaten en dat deze kennisgeving een terugkeerbesluit is in de zin van artikel 62a, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw),
3. heeft verweerder overwogen dat verzoeker is veroordeeld voor een misdrijf, een gevaar vormt voor de openbare orde en op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw Nederland onmiddellijk dient te verlaten en
4. is dit laatste gegeven voor verweerder aanleiding om tegen verzoeker een inreisverbod uit te vaardigen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, als gevolg waarvan verzoeker op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, Vw geen rechtmatig verblijf heeft.
Onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” staat dat de uitvaardiging van het inreisverbod tot gevolg heeft dat verzoeker na bekendmaking van de beschikking geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland onmiddellijk –binnen 24 uur- dient te verlaten en daartoe kan worden uitgezet.
7. In het besluit van 20 april 2012 naar aanleiding van het bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van het voortgezet verblijf (verder: het bezwaarschrift verblijfsvergunning) heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat verzoeker geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift, nu, vanwege het opgelegde inreisverbod, dit nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden.
Juridisch kader
8. Op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en a en b, jo. het tweede lid, aanhef en onder c, Vw geldt de beschikking waarbij de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet is verlengd als terugkeerbesluit, tenzij eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft, tenzij er een andere grond voor rechtmatig verblijf van toepassing is en
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn.
9. Ingevolge artikel 62, eerste lid, Vw dient de vreemdeling Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten indien tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
10. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw kan de minister de voor een vreemdeling in het eerste lid geldende termijn verkorten, dan wel bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
11. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw stelt de minister de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en uit de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
12. Ingevolge het tweede lid van artikel 62a geldt de kennisgeving bedoeld in het eerste lid als terugkeerbesluit en kan deze tevens een inreisverbod inhouden.
13. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw.
14. Op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw kan de minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Overwegingen
Ten aanzien van AWB 12 / 13307:
15. Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat verweerder in het besluit inzake het bezwaarschrift ongewenstverklaring in strijd met de wet de termijn voor vrijwillig vertrek van vier weken die was gegund bij besluit van 24 november 2011 teniet heeft gedaan. Het besluit van 24 november 2011 geldt als terugkeerbesluit en latere terugkeerbesluiten doen daaraan niet af. Nu jegens verzoeker een terugkeerbesluit is genomen met een daarbij behorende vertrektermijn van vier weken, had hem op de in het besluit van 20 april 2012 neergelegde grondslag, dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten, geen inreisverbod opgelegd kunnen worden, aldus verzoeker.
16. Verweerder stelt zich onder 3.7 van het verweerschrift op het standpunt dat de bij besluit van 24 november 2011 gegeven vertrektermijn van 28 dagen is vervangen door een in het besluit tot ongewenstverklaring gegeven nieuw terugkeerbesluit van 15 december 2011 (uitgereikt op 4 januari 2012) met een vertrektermijn van 0 dagen. Dit terugkeerbesluit is gericht op rechtsgevolg nu eiser binnen de termijn van 28 dagen een nieuw terugkeerbesluit met een nieuwe termijn heeft ontvangen.
Ter zitting heeft verweerder verklaard de verwijzing in het verweerschrift naar het besluit van 15 december 2011 in te trekken en zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 24 november 2011 gegeven vertrektermijn is gewijzigd door het naar aanleiding van het bezwaarschrift inzake ongewenstverklaring gegeven nieuwe terugkeerbesluit van 20 april 2012 met een vertrektermijn van 0 dagen. Dit terugkeerbesluit is op rechtsgevolg gericht omdat daarin een andere vertrektermijn is gegeven.
17. Bij meeromvattende beschikking van 24 november 2011 heeft verweerder jegens verzoeker een terugkeerbesluit uitgevaardigd en overeenkomstig artikel 62, eerste lid, Vw daarbij een termijn gesteld van 28 dagen. Het tegen deze meeromvattende beschikking ingediende bezwaarschrift schort de werking van het besluit niet op vanwege de toepasselijkheid van artikel 73, tweede lid, aanhef en onder b, Vw. De aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning is immers geweigerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, Vw: verzoeker is (uiteindelijk) bij arrest van de Hoge Raad van [datum] veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tien maanden wegens overtreding van artikel 326 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (oplichting), artikel 420 bis, lid 1, onder a, artikel 420ter Sr (witwassen) en artikel 140, lid 1, Sr (deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven) en artikel 47 lid 1 sub 1 Sr. Door het indienen van het bezwaarschrift ontstaat derhalve geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder h, Vw, zodat geen nieuw terugkeerbesluit is vereist.
18. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt dat het terugkeerbesluit van 24 november 2011 is vervangen door het terugkeerbesluit gegeven bij het besluit tot ongewenstverklaring van 15 december 2011, dat is uitgereikt en derhalve eerst in werking is getreden op 4 januari 2012, en waarbij is bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Immers, bij besluit op bezwaar van 20 april 2012 inzake de ongewenstverklaring is het op 4 januari 2012 in werking getreden besluit tot ongewenstverklaring ongedaan gemaakt.
19. In het besluit op bezwaar van 20 april 2012 inzake de ongewenstverklaring heeft verweerder overwogen dat is gebleken dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat verzoeker Nederland uit eigen beweging dient te verlaten en dat deze kennisgeving een terugkeerbesluit is in de zin van artikel 62a, tweede lid, Vw. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit terugkeerbesluit, in het licht van het terugkeerbesluit van 24 november 2011, ten overvloede genomen en roept geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. Daarbij komt dat op 20 april 2012 de reeds in het besluit van 24 november 2011 gestelde vertrektermijn van vier weken was verstreken, zodat geen sprake is van een verkorting van die termijn. Ook in zoverre is de mededeling van 20 april 2012 dus niet op rechtsgevolg gericht.
20. Een en ander laat onverlet en doet niets af aan de mededeling van verweerder in het besluit van 24 november 2011 dat verzoeker bij een tijdig ingediend bezwaarschrift de uitslag van de bezwaarprocedure in Nederland mag afwachten. Zoals hiervoor is uiteengezet heeft deze mededeling geen juridische consequenties in de zin dat hierdoor het besluit wordt opgeschort en rechtmatig verblijf ontstaat. De mededeling heeft slechts betekenis van feitelijke aard.
21. Nu het terugkeerbesluit van 24 november 2011 met een vertrektermijn van 28 dagen als uitgangspunt heeft te gelden, is het inreisverbod ten onrechte gegeven op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Er is geen sprake van een situatie waarin de vreemdeling Nederland op grond van artikel 62, tweede lid, Vw onmiddellijk diende te verlaten. Reeds hierom komt het besluit van 20 april 2012 voor vernietiging in aanmerking. Daarenboven is, zoals verzoeker terecht heeft betoogd en door verweerder ter zitting is toegegeven, het inreisverbod ten onrechte uitgevaardigd voor een termijn van 10 jaren. Immers, artikel 6.5a, vijfde lid, sub b, Vreemdelingenbesluit (Vb) bepaalt dat de duur van een inreisverbod ten hoogste tien jaar bedraagt, indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu verzoeker is veroordeeld voor een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren is bedreigd.
22. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 20 april 2012, naar aanleiding van het bezwaarschrift inzake ongewenstverklaring, vernietigen voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft.
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
23. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Ten aanzien van AWB 12 / 16616:
24. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het bezwaarschrift inzake de verblijfsvergunning ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De jurisprudentie met betrekking tot de ongewenstverklaring en rechtmatig verblijf kan niet één op één worden toegepast op een inreisverbod. Uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat het wel mogelijk is om rechtmatig verblijf te hebben hangende procedures gericht tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod. Dat volgt uit artikelen 13, tweede lid, en 9, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Daar is neergelegd dat deze besluiten (tijdelijk) opgeschort kunnen worden.
25. Reeds omdat het besluit van 20 april 2012 inzake het bezwaarschrift ongewenstverklaring zal worden vernietigd voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft en het besluit in primo tot ongewenstverklaring van 15 december 2011, uitgereikt 4 januari 2012, ongedaan is gemaakt bij besluit van 20 april 2012, kan het besluit van 20 april 2012 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift verblijfsvergunning niet in stand blijven. De motivering voor de niet-ontvankelijkverklaring is immers gelegen in de uitvaardiging van het inreisverbod waarna geen rechtmatig verblijf kan ontstaan.
26. Maar bovendien heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog het volgende te gelden. Anders dan bij een besluit tot ongewenstverklaring is voor het uitvaardigen van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist. Met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit wordt voorts niet alleen een terugkeerverplichting binnen een daartoe gestelde termijn opgelegd, maar wordt in de eerste plaats vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt. Hieruit volgt dat verzoeker allereerst belang heeft bij beoordeling van zijn bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van de verlenging van zijn verblijfsvergunning voortgezet verblijf. Pas dan kan een terugkeerbesluit en een inreisverbod worden uitgevaardigd.
In verband met toekomstige besluitvorming wijst de voorzieningenrechter verweerder op het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn, op grond waarvan verweerder er voor kan kiezen zolang de (bezwaar)procedure voor de verlenging van een verblijfvergunning loopt, ervan af te zien een terugkeerbesluit (en derhalve ook inreisverbod) uit te vaardigen.
27. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 20 april 2012 inzake de verblijfsvergunning zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning te beslissen. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat verweerder de mededeling in het besluit in primo van 24 november 2011, dat verzoeker de uitkomst van het bezwaar in Nederland mag afwachten, gestand zal doen, zodat geen aanleiding bestaat voor een ambtshalve te treffen voorlopige voorziening in de bezwaarfase.
28. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Ten aanzien van de proceskosten in beide procedures
29. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 2185,- (één punt voor elk ingediend verzoekschrift om een voorlopige voorziening, één punt voor elk ingediend beroepschrift, één punt voor de gezamenlijke behandeling van de gedingen ter zitting, in totaal dus vijf punten, wegingsfactor één, waarde per punt € 437,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Er is geen griffierecht geheven.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van AWB 12/13307 en AWB 12/13306:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2012 voor zover het de uitvaardiging van het inreisverbod betreft;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en de gezamelijke behandeling ter zitting en € 437,- in verband met het beroep;
Ten aanzien van AWB 12/16616 en AWB 12/16607:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2012;
- draagt verweerder op, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 19 december 2011;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en €437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 16 oktober 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.