Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 428257 / KG ZA 12-1075
Vonnis in kort geding van 7 november 2012
[eiser],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [Z.],
eiser,
advocaat mr. G.G.J. Knoops te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden (meer in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 31 oktober 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. In februari en maart 2008 hebben in Armenië naar aanleiding van gehouden presidentsverkiezingen politieke demonstraties plaatsgevonden waaraan eiser naar zijn zeggen heeft deelgenomen. Eiser heeft de Armeense nationaliteit.
1.2. Bij beschikking van 12 januari 2011 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is het asielverzoek van eiser d.d. 12 februari 2010 afgewezen.
1.3. Bij brief van 16 februari 2011 hebben de Armeense autoriteiten aan Nederland de uitlevering van eiser gevraagd omdat eiser in Armenië verdacht wordt van diefstal van grote sommen geld en het witwassen van door misdrijf verkregen inkomsten.
1.4. Bij uitspraak van 1 juni 2011 heeft de rechtbank Rotterdam de uitlevering toelaatbaar verklaard.
1.5. Bij arrest van 13 december 2011 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser, na daartoe strekkende conclusie van de Advocaat-Generaal, verworpen.
1.6. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, van 13 januari 2012 is het asielberoep van eiser tegen de beslissing van de IND ongegrond verklaard.
1.7. Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State voormelde uitspraak van deze rechtbank bevestigd.
1.8. Bij beschikking van 14 september 2012 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) na het inwinnen van advies van de Minister van Buitenlandse Zaken, de uitlevering van eiser toegestaan.
1.9. Blijkens een door eiser in dit geding gebrachte productie heeft eiser op 28 september 2012 het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gevraagd om een zogenoemde interim measure vanwege een door hem in te dienen klacht tegen de beslissing inzake uitzetting naar Armenië, nu deze beslissing volgens eiser in strijd is met artikel 3 van het 'Europees Verdrag voor Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden' (EVRM).
2.1. Eiser vordert na wijziging van eis - zakelijk weergegeven - gedaagde te bevelen niet over te gaan tot de op 14 september 2012 toegestane uitlevering van eiser, althans zo lang niet door het EHRM zal zijn beslist op zijn verzoek om een interim measure dan wel op de nieuwe asielaanvraag die eiser binnenkort zal indienen, althans voor zolang de nieuwe feiten niet door gedaagde op een objectieve wijze zijn onderzocht, alsmede gedaagde te bevelen ter zake tot een nieuwe beslissing te komen waarin rekening is gehouden met de hiervoor bedoelde nieuwe feiten.
2.2. Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door over te gaan tot uitlevering van eiser aan Armenië. Hierdoor ontstaat een situatie waarin eiser zal worden blootgesteld aan een dreigende schending van de mensenrechten. Daarnaast is er sprake van na de beslissing van de Minister bekend geworden nieuwe feiten en omstandigheden waaruit voormelde dreigende schending zal blijken. Eiser wordt door de Armeense autoriteiten vervolgd omdat hij als politiek dissident omstreeks februari/maart 2008 heeft deelgenomen aan demonstraties. Er is sprake van schending van artikel 3 lid 2 van het Europees Uitleveringverdrag omdat in Armenië verdachten worden mishandeld om een bekentenis af te leggen en er is een risico op een flagrante schending van artikel 6 EVRM nu er inbreuk zal worden gemaakt op het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daar komt bij dat een nieuw feit het relaas van eiser en zijn vrees voor een flagrant dreigende schending van de mensenrechten in geval van uitlevering aan Armenië concreet maken. Deze nadere concretisering is gelegen in een verklaring van een (anonieme) getuige die op 20 augustus 2012 een medeverdachte van eiser in Armenië heeft bezocht. Van de medeverdachte heeft de getuige vernomen dat hij in detentie onder druk en marteling in ruil voor invrijheidstelling een voor eiser belastende verklaring heeft afgelegd. De verklaring van de getuige toont onder meer aan dat discriminatoire vervolging van eiser in Armenië wel aannemelijk is. Hieruit dient te worden geconcludeerd dat er in geval van uitlevering voor eiser een specifiek risico is. Ook blijkens het nieuwe Algemeen Ambtsbericht Armenië van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van februari 2012 -dat niet bekend was tijdens de procedures in de uitleveringszaak bij de rechtbank Rotterdam en de Hoge Raad- kan worden opgemaakt dat niet uitgesloten is dat lidmaatschap van een oppositiepartij in Armenië tot vervolging kan leiden. Hieruit volgt dat de Armeense autoriteiten geenszins een zuiver strafrechtelijk motief hebben om eiser te vervolgen. Ook jurisprudentie van het EHRM in combinatie met voormeld nieuw feit maakt aannemelijk dat eiser na uitlevering wel degelijk aan een of meer flagrante schendingen van het EVRM wordt blootgesteld. Een beroep op het vertrouwensbeginsel is in deze zaak niet aan de orde.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter -in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding- tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Vooropgesteld wordt dat de Minister, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid heeft om al dan niet tot uitlevering te besluiten, ondanks toelaatbaarverklaring door de rechter. Voorts geldt dat een verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering - zoals in beginsel aanwezig tegenover Armenië op grond van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) - slechts dan wijkt voor de (ingevolge artikel 1 EVRM) op gedaagde rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren, indien blijkt dat de uit te leveren persoon (eiser) door zijn uitlevering wordt blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig aan hem (ingevolge het EVRM) toekomend recht en voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat. Thans dient de vraag beantwoord te worden of de Minister, door het verzoek van Armenië om uitlevering van eiser te honoreren, onrechtmatig jegens eiser handelt.
3.3. Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat, om een schending van artikel 3 EVRM aan te kunnen nemen in die zin dat juist eiser wat dat betreft een reëel risico loopt, in elk geval sprake moet zijn van 'substantial grounds'. Volgens gedaagde is dat in deze zaak niet aannemelijk geworden. Geoordeeld wordt dat in de gerechtelijke procedures betreffende eisers asielverzoek dan wel zijn uitlevering tot nu toe niet is aangenomen dat er sprake is van deze substantial grounds. Thans heeft eiser echter gesteld dat er sprake is van een nieuw feit ten gevolge waarvan wel aannemelijk is dat juist in zijn geval sprake is van een flagrante schending van de mensenrechten. Volgens eiser heeft een (anonieme) getuige -die gedurende de uitleveringsprocedure van eiser als tolk is opgetreden- een medeverdachte van eiser in Armenië bezocht. Naar verklaring van deze getuige heeft de medeverdachte hem verteld dat hij onder druk en marteling belastende verklaringen tegen eiser heeft afgelegd in ruil voor zijn invrijheidstelling.
3.4. Gedaagde heeft aangevoerd dat de door eiser ingebrachte verklaring van de (anonieme) getuige geen substantial grounds voor een dreigende schending van artikel 3 EVRM oplevert. Volgens gedaagde gaat het om het relaas van een niet objectieve bron, indien al aangenomen kan worden dat het relaas van de medeverdachte juist is opgetekend. In de visie van gedaagde bestaat er in zo'n geval onvoldoende grond om daarover bij de Armeense autoriteiten navraag te doen. Geoordeeld wordt dat eiser niet heeft weersproken dat de medeverdachte een niet objectieve bron is. Wat overigens opvalt bij het door eiser gestelde novum is de door eiser overgelegde pleitnota van 18 mei 2011 van zijn raadsman in de uitleveringsprocedure bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam. In die pleitnota staat eisers standpunt vermeld dat hij door de Armeense autoriteiten valselijk wordt beschuldigd van strafbare feiten vanwege zijn politieke gezindheid en activiteiten in februari/maart 2008. In dat verband is in die pleitnota gesteld dat de thans opgevoerde anonieme getuige toen opmerkelijk vond dat een belangrijk Armeens processtuk geen paginanummering bevatte. Daarbij is gerefereerd aan de jegens eiser belastende verklaring van voormelde medeverdachte en diens invrijheidstelling. Geoordeeld wordt dat gesteld noch gebleken is dat de verklaring van de anonieme getuige toen al niet in het geding gebracht had kunnen worden. Nu in diezelfde pleitnota staat vermeld dat de Armeense politie mensen mishandelt en martelt tijdens hun arrestatie en ondervraging met als doel het verkrijgen van bekentenissen, had het voor de hand gelegen dat eiser, wetend althans vermoedend dat de medeverdachte in vrijheid was gesteld, toen al pogingen had ondernomen of doen ondernemen om in contact te komen met de medeverdachte. Omdat eiser dat toen kennelijk heeft nagelaten kan thans de verklaring van de getuige, nog daargelaten dat het een niet objectieve bron betreft, niet als een novum worden gekwalificeerd.
3.5. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het Algemeen Ambtsbericht Armenië van februari 2012 ertoe noopt om te oordelen dat er in deze zaak sprake is van schending van de artikelen 3 dan wel 6 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser ter zitting betoogd dat de ondertekening van de beslissing betreffende eisers strafrechtelijke vervolging in Armenië door een kapitein als rechercheur alsmede door een kolonel als hoofd Departementale Recherche indicatief is voor de aanname dat het om méér dan een normale strafzaak gaat. Deze beslissing is als bijlage gevoegd bij het uitleveringsverzoek. Dit betoog gaat er echter aan voorbij dat eiser deze kwestie in het kader van de uitleveringszaak had kunnen voorleggen aan de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam. Dat hij dat om hem moverende redenen toen niet heeft gedaan is de verantwoordelijkheid van eiser en kan thans niet eerst ter zitting aan gedaagde worden tegengeworpen. Nu uit deze ondertekening niet zonder meer blijkt dat zulks schending van het EVRM oplevert, wordt aan voormeld betoog van eiser voorbijgegaan. Gedaagde heeft terecht aangevoerd dat in de gegeven omstandigheden volgens vaste rechtspraak het vertrouwensbeginsel meebrengt dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Bovendien geldt dat het specialiteitsbeginsel van toepassing is als gevolg waarvan eiser niet voor andere feiten kan worden vervolgd en berecht dan die waarvoor de uitlevering is toegestaan, behoudens aanvullende toestemming van de Minister.
3.6. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om gedaagde te bevelen alvorens tot uitlevering van eiser over te gaan, de beslissing op de interim measure of het herhaald asielverzoek van eiser af te wachten. Ook is niet gebleken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat gedaagde, door het verzoek van Armenië om uitlevering van eiser te honoreren, onrechtmatig jegens eiser handelt. De vorderingen van eiser worden dan ook afgewezen.
3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.