ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5054

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
428700 - KG ZA 12-1111
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing executie vervangende hechtenis en misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2012 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de executie van zijn vervangende hechtenis te schorsen. [eiser] was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 220 uur wegens bijstandsfraude, maar had deze taakstraf nooit aangevangen. De Officier van Justitie had de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen, waarop [eiser] bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar was ongegrond verklaard door de rechtbank Haarlem. In zijn vordering stelde [eiser] dat de Staat onrechtmatig handelde en dat zijn belangen zwaarder zouden moeten wegen dan die van de Staat. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vordering van [eiser] niet kon slagen, omdat de rechtmatigheid van de omzettingsbeslissing vaststond en er voor een beoordeling in kort geding geen plaats meer was. De voorzieningenrechter verwierp ook het verweer van de Staat dat [eiser] misbruik maakte van procesrecht, omdat de vordering een andere was dan in een eerder kort geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] moest worden afgewezen en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 428700 / KG ZA 12-1111
Vonnis in kort geding van 23 november 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [X.],
eiser,
advocaat mr. L.H. Haarsma te Tijnaarlo,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is wegens bijstandsfraude bij vonnis van 6 april 2007 van de politierechter van de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 220 uur, subsidiair 110 dagen hechtenis. Het vonnis is op 7 november 2007 onherroepelijk geworden.
1.2. Op 7 oktober 2008 heeft de Officier van Justitie (OvJ) op verzoek van de reclassering de termijn waarbinnen de werkstraf moet zijn voltooid, verlengd tot 1 november 2009. Op 30 september 2009 heeft de reclassering besloten de tenuitvoerlegging van de werkstraf te staken. [eiser] had op dat moment nog geen enkel uur werkstraf verricht.
1.3. Bij beslissing van 20 oktober 2009 heeft de OvJ de tenuitvoerlegging bevolen van de vervangende hechtenis van 110 dagen. [eiser] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de kennisgeving van deze beslissing. Hij is niet verschenen bij de behandeling daarvan. Bij beschikking van 3 december 2009 heeft de rechtbank Haarlem het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
1.4. [eiser] heeft vervolgens verschillende gratieverzoeken ingediend ten aanzien van de opgelegde werkstraf. Die verzoeken zijn op 28 juli 2010, 30 september 2010 en 11 maart 2011 afgewezen.
1.5. Op 15 juni 2011 heeft [eiser] om uitstel van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis verzocht. Naar aanleiding daarvan heeft de OvJ de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis opgeschort tot 2 januari 2012. Een nieuw verzoek tot uitstel is afgewezen.
1.6. Bij vonnis van 27 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering de vervangende hechtenis te verbieden en te gebieden dat hij alsnog in aanmerking komt voor het verrichten van 220 uur werkstraf. Daartoe is in het vonnis in rechtsoverweging 3.2 als volgt overwogen:
Partijen twisten allereerst over de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Het openbaar ministerie heeft op grond van artikel 22g lid 1 WvSr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis bevolen. Op grond van artikel 22g lid 3 WvSr kon [eiser] tegen de kennisgeving van die beslissing een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf heeft opgelegd. Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die [eiser] heeft benut. Nu zijn bezwaar ongegrond is verklaard en tegen die beslissing - gelet op artikel 22h WvSr in verbinding met 14j WvSr - geen rechtsmiddel meer openstaat, brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat de rechtmatigheid van de omzettingsbeslissing thans vaststaat en er voor een beoordeling daarvan in kort geding geen plaats meer is. Het standpunt van [eiser] dat het besluit tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis vernietigd dient te worden vanwege een juridische misslag, maakt dat niet anders. Nog afgezien van de steekhoudendheid daarvan had hij dat standpunt immers ten tijde van de behandeling van zijn bezwaarschrift naar voren kunnen brengen. Dat [eiser] om hem moverende redenen niet op de zitting is verschenen waar zijn bezwaarschrift is behandeld, en evenmin toentertijd de hulp van een raadsman heeft ingeschakeld, dient voor zijn eigen rekening en risico te komen. De vorderingen van [eiser] zullen dan ook worden afgewezen.
1.7. [eiser], die tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld, heeft op 16 oktober 2012 bij incidentele memorie op de voet van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening gevorderd die ertoe strekt dat het de Staat verboden wordt om de aan [eiser] opgelegde hechtenis ten uitvoer te leggen voordat door het Gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het hof) eindarrest heeft gewezen in het door [eiser] ingestelde hoger beroep.
1.8. Nadat [eiser] bij brief van 5 november 2012 het hof had verzocht spoedig te beslissen op de gevorderde voorlopige voorziening, is [eiser] geantwoord dat partijen bij pleidooi van 26 november 2012 gelegenheid zullen krijgen om zowel in de hoofdzaak als in het incident een toelichting te geven en dat het hof spoedig en bij voorrang een beslissing zal nemen in het incident.
1.9. [eiser] is thans, sedert medio september 2012, gedetineerd.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - schorsing van de executie van de vervangende hechtenis totdat het hof bij eindarrest heeft beslist op het door [eiser] ingestelde hoger beroep, zulks op verbeurte van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert [eiser] onder meer het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] nu misbruik wordt gemaakt van de executiebevoegdheid. Het Openbaar Ministerie heeft geen in redelijkheid te respecteren belang bij het vasthouden van [eiser] omdat een daardoor dreigend persoonlijk faillissement van [eiser] leidt tot het niet langer kunnen betalen ter aflossing van de ten onrechte door hem genoten bijstandsfraude. Hiermee schiet de Staat in zijn eigen hiel. Daarbij komt dat [eiser] zich overal aan wil conformeren om hem vervroegd vrij te laten en de resterende dagen om te zetten in een taakstraf. De executieofficier heeft, los van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, wel degelijk daartoe de bevoegdheid. [eiser] kent andere gevallen die wel in de gelegenheid worden gesteld om de hechtenis om te zetten in een taakstraf.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter -in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding- tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. De Staat heeft als primair verweer aangevoerd dat [eiser] door het aanhangig maken van het onderhavig kort geding misbruik maakt van procesrecht omdat de voorzieningenrechter reeds bij vonnis van 27 februari 2012 heeft geoordeeld over dezelfde feiten en omstandigheden die eiser nu ten grondslag legt aan zijn vordering. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog nu de vordering een andere is dan in het eerste kort geding. Daarbij zijn de feiten anders in die zin dat [eiser] thans gedetineerd is. Het is de rechtmatigheid van deze detentie die hij thans aan de orde stelt en hij heeft het recht daarover op korte termijn het oordeel van een rechter te verkrijgen. Ook het betoog dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken moet leiden tot de conclusie dat [eiser] niet-ontvankelijk is, deelt de voorzieningenrechter niet. Wat [eiser] thans beoogt, te weten de schorsing van de tenuitvoerlegging van zijn straf, kan hij binnen het op zich inderdaad gesloten stelsel van rechtsmiddelen immers niet bewerkstelligen. Wel slaagt het materiële verweer van de Staat.
3.3. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat zijn belangen zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de Staat. Nu hij schorsing van de executie vraagt totdat is beslist op het hoger beroep tegen het vonnis van 27 februari 2012 impliceert zijn vordering dat [eiser] de verwachting heeft dat dit vonnis wordt vernietigd. De voorzieningenrechter deelt die verwachting niet en ziet geen aanleiding om afstand te nemen van rechtsoverweging 3.2 in voormeld vonnis, onder meer waar is overwogen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich brengt dat de rechtmatigheid van de omzettingsbeslissing vaststaat en er voor een beoordeling daarvan in kort geding geen plaats meer is. De omstandigheid dat [eiser] thans daadwerkelijk in hechtenis is genomen maakt dat niet anders en brengt niet mee dat thans een afweging van belangen kan plaatsvinden. Voor zover [eiser] heeft willen stellen dat de Staat in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, geldt dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem genoemde geval te vergelijken is met de onderhavige zaak. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen.
3.4. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2012.
AB