ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5422

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/29938
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de termijn van zes maanden voor vreemdelingenbewaring in relatie tot strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de berekening van de termijn van zes maanden voor vreemdelingenbewaring, zoals vastgelegd in artikel 59, lid 5 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een vreemdeling van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, was op 28 maart 2012 in bewaring gesteld. Eerder was hij op 14 maart 2012 in bewaring gesteld, maar deze maatregel was opgeheven op 23 maart 2012, waarna hij aansluitend strafrechtelijk gedetineerd was. De rechtbank moest beoordelen of de termijn van zes maanden voor de vreemdelingenbewaring moest worden berekend vanaf de datum van de eerste inbewaringstelling of de tweede. De rechtbank concludeerde dat de termijn moest worden berekend vanaf de datum van de laatste inbewaringstelling op 28 maart 2012, en niet vanaf de eerdere datum van 14 maart 2012. Dit was van belang voor de vraag of de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een verlengingsbesluit had moeten nemen voor de maatregel van bewaring.

De rechtbank oordeelde dat de zes maanden termijn ten tijde van de opheffing van de maatregel op 18 september 2012 nog niet was verstreken, waardoor de bewaring niet onrechtmatig was. Eiser had ook aangevoerd dat de verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende actie had ondernomen, zoals het regelmatig voeren van vertrekgesprekken met eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/29938
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1982], van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L. Hogeterp, advocaat te Haarlem
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.D. Streef , werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 28 maart 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 19 september 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
Op 21 september 2012 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat de maatregel van bewaring met ingang van 18 september 2012 is opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 4 oktober 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat de vrijheidsontnemende maatregel op 18 september 2012 is opgeheven. De rechtbank zal beoordelen of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
2. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd was te achten tot aan de opheffing van de maatregel.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is op 14 maart 2012 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Op 23 maart 2012 heeft verweerder die maatregel opgeheven en is eiser aansluitend strafrechtelijk gedetineerd. Op 28 maart 2012 is eiser, aansluitend aan deze strafrechtelijke detentie, weer in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
3. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft door Onze Minister in bewaring worden gesteld.
4. Op grond van artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Op grond van het zesde lid van voornoemd artikel kan de bewaring krachtens het eerste lid in afwijking van het vijfde lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
5.1 Aan de orde is de vraag of voor de berekening van de 6 maanden als bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 moet worden gestart met tellen op 14 maart 2012 (de datum van de eerste bewaring), dan wel op 28 maart 2012 (de datum van de onderhavige bewaring). Dit is van belang voor de vraag of verweerder vóór de opheffing van de onderhavige bewaring een verlengingsbesluit had moeten nemen.
5.2. Uit de tekst van het vijfde lid van artikel 59 van de Vw 2000 in combinatie met het zesde lid van dit artikel leidt de rechtbank af dat voor de berekening van de termijn van zes maanden gerekend moet worden vanaf de datum van inbewaringstelling van de onderhavige bewaring, te weten 28 maart 2012. In het zesde lid is immers vermeld dat de maatregel krachtens het eerste lid kan worden verlengd. Dat betekent dat de verlenging niet (tevens) ziet op de periode van strafrechtelijke detentie.
Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 september 2012 (LJN: BX7966) waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, kan niet worden afgeleid dat voor de berekening van de zes maanden moet worden uitgegaan van de datum van de eerdere aan de strafrechtelijke detentie voorafgaande inbewaringstelling. In die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen. Bij de beoordeling van de bewaringsmaatregel moet ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling worden betrokken. Dit geldt ook voor verlengingsbesluiten, als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Door bij de beoordeling van de door de minister verrichte belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring de eerdere vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet te betrekken, heeft de rechtbank dit niet onderkend, aldus de Afdeling.
Deze uitspraak ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de berekening van de termijn van zes maanden. Het ging daarin slechts over de vraag of de voorafgaande periode van bewaring en de strafrechtelijke bewaring bij de belangenafweging bij de voortduring van de bewaring moest worden betrokken.
6. Het voorgaande betekent dat - rekenend vanaf 28 maart 2012 - ten tijde van de opheffing van de onderhavige maatregel op 18 september 2012 de zes maanden termijn nog niet was verstreken en verweerder daarom nog geen verlengingsbesluit had hoeven uitreiken. De bewaring was om die reden dus niet onrechtmatig.
7. Wat betreft de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld heeft, overweegt de rechtbank dat uit de voortgangsrapportage blijkt dat verweerder regelmatig gerappelleerd heeft en regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder het beleid voert dat er tweemaal per maand gerappelleerd wordt niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd was te achten. De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook ongegrond verklaren.
9. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2012.