Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 12/35442 (voorlopige voorziening)
AWB 12/35441 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 december 2012 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op 17 juli 1973,
Burger van Amenië,
verzoekster,
gemachtigde mr. B.A. Palm,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. J.R. Toussaint.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoekster heeft op 9 november 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 november 2012. Verzoekster is aldaar niet verschenen. Zij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
5. De Poolse autoriteiten hebben op 8 oktober 2012 schriftelijk kenbaar gemaakt akkoord te gaan met de terugname van verzoekster. Niet in geschil is dat Polen op grond van
Vo 343/2003 verantwoordelijk is voor de behandeling van het door verzoekster in Nederland ingediende asielverzoek.
1. Verzoekster stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder haar niet had mogen horen. Zij verwijst hierbij naar de inhoud van het medifirst verslag van 2 oktober 2012, waarin nadrukkelijk staat vermeld dat verzoekster op dat moment niet kon worden gehoord en dat zij opnieuw aangeboden diende te worden bij medifirst. Voorts had het op de weg van verweerder gelegen om, alvorens zij verzoekster wilden gaan horen, een psychiatrisch consult aan te bieden, gelet op de zelfmoordpoging. Ten slotte had verweerder verzoekster meer rust- en voorbereidingstijd moeten aanbieden.
2. Verweerder stelt dat verzoekster voldoende rust- en voorbereidingstijd is gegund, gelet op het feit dat haar eerste gehoor 27 dagen na het medifirst onderzoek plaatsvond, namelijk op 29 oktober 2012 en vervolgens op 31 oktober 2012. Bij beide gehoren is er door de IND medewerker telkens rekening gehouden met verzoeksters emotionele gemoedstoestand door regelmatig aan verzoekster te vragen of het gehoor voortgezet kon worden. Verweerder stelt dat hij zich voldoende heeft vergewist of zij kon worden gehoord.
3. De voorzieningenrechter stelt het volgende vast. Het verslag van het onderzoek van Medifirst van 2 oktober 2012 vermeldt het volgende:
“Betrokkene is vanwege ernstige slaapproblemen en daaruit voortvloeiende concentratiestoornissen op dit moment niet in staat om gehoord te worden.”
(…)
“Betrokkene dient ingesteld te worden op medicatie en zal waarschijnlijk over ongeveer drie weken gehoord kunnen worden.”
(…)
Betrokkene graag opnieuw aanbieden bij Medifirst.”
4. Vast staat dat verzoekster niet opnieuw is gepresenteerd bij Medifirst. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit ten onrechte niet is gebeurd, dat het wel de praktijk is bij verweerder om opnieuw aan te bieden wanneer dit in het Medifirst rapport staat, en dat deze zaak er waarschijnlijk “doorheen is geglipt”. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat, gelet op hetgeen de arts en verpleegkundige van Medifirst hadden aangegeven na hun onderzoek, verzoekster opnieuw had moeten worden aangeboden. De voorzieningenrechter stelt echter tevens vast dat verweerder na 27 dagen is gestart met het horen van verzoekster. Verweerder heeft dus in lijn met het advies van de arts en verpleegkundige van Medifirst dat verzoekster waarschijnlijk na ongeveer drie weken gehoord zou kunnen worden, bijna vier weken gewacht alvorens tot het horen over te gaan. Voorts stelt de voorzieningenrechter ook vast dat de gehoorambtenaar tijdens de gehoren meermalen heeft geverifieerd bij verzoekster hoe zij zich voelde en of het gehoor kon worden voortgezet. Daarnaast geven de verslagen van de gehoren er blijk van verzoekster consistent en eenduidig heeft kunnen verklaren. Verzoekster heeft ook zelf aangegeven dat zij haar relaas in voldoende mate naar voren heeft kunnen brengen. Niet is gebleken dat er sprake is geweest van serieuze haperingen bij de afname van de gehoren. De stelling van verzoekster dat verweerder een psychiatrisch consult had moeten regelen alvorens verzoekster te horen volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de arts van het AZC waar verzoekster verblijft, verzoekster wel heeft gezien, maar niet heeft doorverwezen naar een psychiater. De voorzieningenrechter houdt het erop dat die arts kennelijk daartoe geen noodzaak zag. Al deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, brengen de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verzoekster op het moment van de gehoren ook daadwerkelijk in staat was om te worden gehoord. De tussen partijen niet in geschil zijnde poging tot zelfmoord die verzoekster heeft ondernomen doet hier – hoe triest die omstandigheid ook is – niet aan af. Gelet op het vorengaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de aanvraag van verzoekster binnen de AA-procedure afgedaan kon worden. Wel geeft de voorzieningenrechter verweerder met klem mee om er in het vervolg scherp en alert op te zijn dat er opnieuw wordt aangeboden bij Medifirst wanneer dit in het Medifirst advies wordt geadviseerd.
Feiten en omstandigheden omtrent de Dubllinclaim
1. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003 aan zich had moeten trekken, omdat ten aanzien van Polen niet (langer) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Verzoekster heeft geen idee hoe het zit met haar Poolse asielaanvraag, ze is nimmer gehoord door de autoriteiten omtrent haar asielrelaas. Hiertoe verwijst verzoekster naar de volgende rapporten:
- een rapport van het Belgisch comité voor hulp aan vluchtelingen van
december 2011;
- een rapport van het Gesellschaft für bedrohte Völker van januari 2011; en alsmede verwezen naar:
- naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 augustus 2012, zaaknummer AWB 12/23781.
Verzoekster is in Polen aangevallen en mishandeld door voor haar onbekende personen. Er werd haar meegedeeld dat deze personen haar man hadden en zouden vermoorden. Uit angst is zij direct vertrokken naar haar moeder in Frankrijk. In Frankrijk aangekomen, bleek dat haar man in Nederland was en is zij daarna doorgereisd naar Nederland. De Poolse autoriteiten kunnen verzoekster niet beschermen tegen een onbekende bedreiging.
2. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4. Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster hierin niet geslaagd is. In de door verzoekster ingeroepen rapporten wordt weliswaar een beeld geschetst van opvangfaciliteiten en voorzieningen die op onderdelen te kort schieten, maar hieruit kan niet worden geconcludeerd dat aan de Poolse asielprocedure zodanige gebreken kleven dat verzoekster na overdracht aan Polen een reëel risico loopt dat Polen zijn verdragsverplichtingen ten opzichte van hen niet zal nakomen, dan wel dat Polen het asielverzoek niet in behandeling zal nemen en/of haar in strijd met de refoulement-verboden zal uitzetten naar Armenië. Verweerder heeft daarnaast terecht gesteld dat verzoekster, gelet op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 december 2008, inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, zaaknummer 32733/08, eventuele klachten tegen de omstandigheden waaronder asielzoekers in Polen verblijven bij de Poolse autoriteiten naar voren moet brengen. Niet is gebleken dat in Polen in zijn algemeenheid, of voor verzoekster in het bijzonder, niet de mogelijkheid bestaat zich te wenden tot de (hogere) autoriteiten in Polen.
6. Ten aanzien van verzoeksters stelling dat zij in Polen te vrezen heeft voor in Polen verblijvende Armeniers geldt eveneens dat verzoekster, indien zij gedurende haar verblijf in Polen bescherming nodig heeft, zich aldaar kan wenden tot de daartoe aangewezen autoriteiten. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster dit nog niet heeft geprobeerd. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen.
7. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan medische voorzieningen in Polen, stelt de voorzieningenrechter in de eerste plaats vast dat verzoekster geen medische verklaring heeft overgelegd ter onderbouwing van haar medische toestand, zodat onduidelijk is in welke mate sprake is van medische problematiek en wat die precies behelst. Reeds gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde medische toestand van verzoekster zich niet verzet tegen de overdracht van verzoekster naar Polen. Voorts is niet onderbouwd dat de medische voorzieningen voor verzoekster in Polen ontoereikend zijn, zodat de stelling dat dit niet zo is, niet aannemelijk is. De voorzieningenrechter ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juli 2012, zaaknummer 201206309/1/V4, en van 8 oktober 2012, zaaknummer 201207958/1/V4.
8. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het oordeel dat door de overdracht van verzoekster aan Polen een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, bezien in samenhang met artikel 13, van het EVRM.
9. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
10. Gelet op al het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Daarom zal voorts het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
11. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. H.J.M. Baldinger als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van W.S. Hooijmans-Gottschalk LL.B. als griffier en in het openbaar uitgesproken op
4 december 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.