Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen:
geboren op [1984,] eiseres,
allen van Afghaanse nationaliteit, hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiseres heeft op 3 maart 2011 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 ingediend. Bij besluit van 11 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2011 is het besluit van verweerder vernietigd (AWB 11/8616). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak bij uitspraak van 15 juli 2011 bevestigd.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 3 maart 2011 opnieuw afgewezen. Tegelijkertijd heeft verweerder ambtshalve aan eiseres uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000, van 27 februari 2012 tot en met 27 februari 2013.
Op 23 maart 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiseres heeft in eerste instantie als relaas naar voren gebracht dat zij als Hazara, sjiiet en alleenstaande vrouw in een kwetsbare positie verkeert en daarom niet kan terugkeren naar Afghanistan. Tijdens de zitting in de beroepsprocedure tegen het besluit van 11 maart 2011 en in het aanvullend gehoor op 29 september 2011, dat plaatsvond na de vernietiging van dat besluit door de rechtbank, heeft eiseres nog het volgende naar voren gebracht. Toen eiseres verloofd was met haar man, kwam ze erachter dat haar man eigenlijk verliefd was op een andere vrouw, [A], een Pashtun. Haar man had de ouders van [A] eerder om haar hand gevraagd, maar zij hadden geweigerd. Op de trouwdag van eiseres en haar man werd haar man aangevallen door de familie van [A]. Een neef werd neergestoken. Daarna is eiseres een keer op straat aangevallen door [A], zij heeft eiseres toen bedreigd. De man van eiseres is ook meerdere malen lastig gevallen door [A] en haar familie.
Eiseres is op jonge leeftijd met haar familie naar Iran gevlucht vanuit Afghanistan. Ze is bang om naar Afghanistan terug te keren, omdat de Taliban aan de macht zijn. Eiseres is vrouw, Hazara en sjiiet. Eiseres vreest voor haar leven en dat van haar twee jonge dochters. Eiseres heeft tot ze vluchtte in Iran gewoond. De man van eiseres ondervond voorts problemen in Iran vanwege de sportschool die hij bezat.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
3.1 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van voormeld artikel wordt mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
3.2 Volgens het beleid van verweerder moet, indien zich een van de gevallen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mogen in het relaas dan geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
4. Verweerder stelt zich, samengevat weergegeven, op het volgende standpunt. De aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw. Eiseres heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van haar reisroute overgelegd. Eiseres heeft een door haar gebruikt paspoort en vliegticket in Frankrijk aan de reisagent afgestaan. Nu eiseres op dat moment al in een Europese lidstaat was, alwaar zij de bescherming van de autoriteiten kon inroepen, is dat toerekenbaar. Gelet hierop moet van het relaas van eiseres positieve overtuigingskracht uitgaan, om alsnog geloofwaardig te worden geacht.
5.1 Eiseres voert aan dat verweerder haar niet het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. In het eerste afwijzende besluit van 11 maart 2011 heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag immers gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, en niet tevens op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Dit is ook vastgesteld door de rechtbank, zoals blijkt uit de zittingsaantekeningen van de zitting in Zwolle. Nu, gelet op de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2011, in rechte vaststaat dat artikel 31, eerste lid, werd tegengeworpen en er geen sprake is van wijziging van omstandigheden op het punt van de reisdocumenten, kan thans niet alsnog artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiseres worden tegengeworpen. Subsidiair stelt eiseres dat verweerder beter moet motiveren waarom dat artikellid nu wel wordt tegengeworpen, bij ongewijzigde omstandigheden.
5.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het eerste besluit van 11 maart 2011 de onderhavige aanvraag van eiseres heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. In haar uitspraak van 3 mei 2011, waarin de rechtbank het besluit van 11 maart 2011 heeft vernietigd, heeft de rechtbank over voormeld besluit in rechtsoverweging 2.3 het volgende overwogen:
“Bij het onderzoek naar de aanvraag heeft verweerder aan de omstandigheid dat (thans) eiseres ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen geen consequenties verbonden. Verweerder gaat van de geloofwaardigheid van de door eiseres gestelde feiten uit. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd. Voor zover eiseres betoogd heeft dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 ten onrechte aan haar is tegengeworpen, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit inhoudelijk te beoordelen.”
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt, dat het niet instellen van hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank een eerder besluit heeft vernietigd, tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen het nieuwe besluit op de aanvraag beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Slechts nova kunnen in dat geval een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen. Nu uit bovengenoemd citaat blijkt dat de rechtbank in haar uitspraak van 3 mei 2011 over de door eiseres aangevoerde gronden over artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven, staat die jurisprudentie er dus niet aan in de weg dat verweerder in het thans bestreden besluit voormeld artikel aan eiseres tegenwerpt, zonder dat verweerder hoeft te motiveren dat er sprake is van nova. Voorts verzet zich naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere rechtsregel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur hiertegen. De beroepsgrond dat verweerder voormeld artikellid in het bestreden besluit niet aan eiseres mocht tegenwerpen, dan wel beter moet motiveren waarom het nu alsnog wordt tegengeworpen, faalt daarom.
5.3 Eiseres voert verder aan dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet heeft kunnen tegenwerpen, omdat het ontbreken van reisdocumenten eiseres niet te verwijten valt. Zij heeft haar volledige medewerking gegeven aan het vaststellen van de reisroute en geprobeerd zoveel mogelijk details over de reisroute te geven. De hele reis werd door een reisagent geregeld, die haar man had ingeschakeld. Daarom kan zij er ook niet meer over verklaren. Omdat ze ongeletterd is, kon ze ook geen borden met plaatsnamen lezen. Bovendien is eiseres getraumatiseerd doordat ze haar man en zoontje tijdens de reis is kwijtgeraakt. Verder stelt verweerder ten onrechte dat eiseres aan de reisagent weerstand had moeten kunnen bieden. Rekening moet worden gehouden met het feit dat eiseres een Afghaanse vrouw is, die onvrijwillig niet meer begeleid werd door haar man. Verweerder houdt geen rekening met de Afghaanse cultuur en de positie die eiseres altijd in de samenleving toebedeeld kreeg.
5.4 De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. Niet is in geschil dat eiseres het door haar tijdens (een deel van) de reis gebruikte paspoort en vliegticket in Frankrijk aan de reisagent heeft afgestaan. De rechtbank overweegt dat op grond van hoofdstuk C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als uitgangspunt geldt dat wanneer een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan, dit aan de vreemdeling is toe te rekenen. Alleen als aannemelijk is dat de afgifte onder dwang is gebeurd, wordt het afgeven van de documenten niet aan de vreemdeling toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de afgifte van de documenten aan de reisagent toerekenbaar is. Niet is gebleken dat sprake was van dwang. De omstandigheid dat eiseres als Afghaanse vrouw op dat moment zonder haar man reisde en zij het vanuit haar cultuur wellicht niet gewoon was zelf beslissingen te nemen, is onvoldoende om te kunnen spreken van dwang. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat eiseres haar man en zoon tijdens de reis is kwijtgeraakt en dat voor haar traumatiserend is geweest. Het betoog van eisers dat ze zoveel mogelijk details over de reisroute heeft gegeven slaagt, wat daar ook van zij, niet. Volgens jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2008, LJN: BC9690) is met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zich nog niet aannemelijk gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de vreemdeling niet kan worden toegerekend; daarvan is pas sprake indien de documenten onder dwang zijn afgegeven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dus in redelijkheid het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht kunnen toepassen.
6. Verweerder acht geloofwaardig dat eiseres tot de Hazara bevolkingsgroep behoort, dat zij sjiiet is en dat zij gehuwd is. Ook worden de verklaringen van eiseres over de sportschool in Iran van haar echtgenoot geloofwaardig geacht.
De gestelde problemen met [A] en haar familie in Iran worden echter niet geloofwaardig geacht. Er gaat geen positieve overtuigingskracht uit van de verklaringen van eiseres hierover. Het is opmerkelijk dat eiseres niet in haar eerste en nader gehoor al heeft verklaard over deze problemen, terwijl deze problemen juist de reden zouden zijn geweest voor eiseres en haar echtgenoot om weg te gaan. Verder heeft de echtgenoot van eiseres in zijn relaas ook enkele niet geloofwaardige verklaringen afgelegd over de problemen met de familie van [A].
7.1 Eiseres voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de culturele en medische aspecten, die bepalend zijn geweest voor het niet al tijdens het nader gehoor in de AA-procedure kunnen vertellen over de voor eiseres zeer schaamtevolle kwestie. Ten onrechte wordt niet ingegaan op het overgelegde artikel van [C] en [D] in de A&MR 2011, nummer 9, over zwijgen als psychologische overlevingsstrategie. Bij eiseres is ook een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Eiseres heeft in beroep onder meer een brief van het Gelreziekenhuis te Apeldoorn van 7 maart 2012 en een brief van klinisch psycholoog/psychotherapeut P.A. Croese van 27 juni 2012 overgelegd. Verder heeft eiseres de problemen met [A] in eerste instantie niet verteld, omdat zij haar man en zoon was kwijtgeraakt en zij op dat moment dus een alleenstaande vrouw was. De problemen met [A] hadden vooral met haar man te maken. Verweerder heeft ten onrechte het relaas ten aanzien van [A] niet geloofwaardig geacht omdat eiseres het te laat naar voren zou hebben gebracht.
7.2 De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 24 februari 2011, voorafgaand aan het eerste gehoor op 3 maart 2011, door MediFirst een onderzoek heeft laten uitvoeren naar de vraag of eiseres gehoord kon worden en of er medische beperkingen waren op grond van medische problematiek die van invloed konden zijn op het horen. Zoals verweerder ook heeft gesteld, kon eiseres volgens het advies van MediFirst worden gehoord en was geen sprake van medische problematiek die van invloed kon zijn op de verklaringen van eiseres.
De rechtbank zal de door eiseres in beroep overgelegde verklaringen van het Team POP-poli van het Gelreziekenhuis van 7 maart 2012 en van klinisch psycholoog/psychotherapeut P.A. Croese van 27 juni 2012 op basis van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze verklaringen onvoldoende zijn voor de conclusie dat eiseres op grond van medisch(e) (psychische) problemen niet haar volledige asielrelaas zou hebben kunnen vertellen. Uit de verklaring van het Gelreziekenhuis van 7 maart 2012 wordt weliswaar onder psychiatrische problematiek vermeld dat eiseres een posttraumatische stresstoornis heeft, maar daaruit blijkt niet dat eiseres ten tijde van de gehoren niet in staat was haar (hele) relaas naar voren te brengen. De rechtbank baseert haar oordeel voorts op de onzekere bewoordingen van P.A. Croese, die verklaart dat het “zeer wel mogelijk [is] dat patiënte gezien de traumatische gebeurtenissen moeite heeft gehad met het naar voren brengen van haar problemen.” De rechtbank volgt verder verweerder in zijn standpunt dat deze verklaringen dateren van minstens een jaar na het eerste gehoor en dat het advies van MediFirst dateert van vlak voor het eerste en nader gehoor, zodat aan de verklaring van Medifirst meer waarde moet worden gehecht over de situatie van eiseres ten tijde van de gehoren. De rechtbank overweegt daarnaast dat, ook al was eiseres zonder haar echtgenoot in Nederland aangekomen, van haar verwacht mocht worden dat zij wel meteen verklaarde over de problemen met [A] en haar familie, nu dat de reden was dat ze uit Iran is vetrokken.
Het artikel van [C] en [D] uit A&MR 2011, nummer 9, waarnaar eiseres heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af. In genoemd artikel wordt - onder meer - gesproken over het feit dat zwijgen een veel gebruikte overlevingsstrategie is, dat schaamte een rol kan spelen, en dat schaamte een emotie is die sterk is ingebed in de culturele context. Voorts is vermeld dat bij asielzoekers de kracht van schaamte en eerverlies zo groot kan zijn dat een asielzoeker soms zal kiezen om te zwijgen over ervaringen omdat hij zich dan veiliger voelt voor de eigen toekomst en in de familie of gemeenschap. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat eiseres niet aannemelijk zou moeten maken dat dat in haar geval ook zo was. De hiervoor genoemde verklaringen zijn, zoals al overwogen, hiervoor onvoldoende. De enkele omstandigheid dat verweerder niet expliciet op dit artikel uit A&MR is ingegaan in het bestreden besluit levert geen motiveringsgebrek op. De beroepsgrond dat eiseres het relaas over de problemen met [A] en haar familie niet eerder naar voren kon brengen slaagt dan ook niet.
7.3.1 Verweerder heeft het relaas van eiseres voorts mede ongeloofwaardigheid geacht omdat het relaas van haar echtgenoot ongeloofwaardig is geacht en heeft in het bestreden besluit verwezen naar hetgeen in het afwijzende besluit op diens asielaanvraag in een separate procedure is opgenomen. Nu de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van de echtgenoot van eiseres heeft plaatsgevonden in een andere procedure en verweerder niet heeft kunnen aangeven wat de stand van zaken is in die beroepsprocedure bij een andere zittingsplaats van deze rechtbank, kan de rechtbank de verklaringen van de echtgenoot niet toetsen. Gelet hierop kan verweerder niet het besluit tot afwijzing van de aanvraag van de echtgenoot van eiseres als motivering gebruiken ter afwijzing van de aanvraag van eiseres. Verweerder heeft voorts niet aan eiseres tegengeworpen dat zij zelf tegenstrijdige of ongerijmde verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de problemen met [A].
7.3.2 De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of verweerder enkel op grond van het (te) laat naar voren brengen van de problemen met [A] in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
7.3.3 De rechtbank is van oordeel dat al op grond van het (te) laat naar voren brengen van de problemen met [A], verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Nu eiseres stelt dat de problemen met [A] en haar familie juist de reden zijn geweest Iran te verlaten en bescherming van de Nederlandse autoriteiten te vragen, heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat zij deze problemen niet eerder naar voren heeft gebracht. Het is aan eiseres om positief te overtuigen en daarin is zij niet geslaagd.
8.1 Ten aanzien van de zwaarwegendheid van de door verweerder geloofwaardig geachte onderdelen van het relaas, overweegt de rechtbank als volgt.
8.2 De beroepsgrond van eiseres dat verweerder al in het voornemen had moeten overwegen dat eiseres’ gronden ten aanzien van alleenstaande vrouwen in Afghanistan niet slagen, omdat eiseres weer herenigd was met haar echtgenoot, slaagt niet. Al in het aanvullend gehoor van 29 september 2011 heeft verweerder geconstateerd dat het gezin van eiseres weer compleet is. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit expliciet overwogen dat eiseres geen alleenstaande vrouw (meer) is, zodat hetgeen daarover is overwogen in de uitspraak van de rechtbank van 3 mei 2011 niet meer actueel is. Dat verweerder deze laatste zin niet tevens in het voornemen heeft opgenomen, maakt het besluit naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
8.3 Eiseres voert verder aan dat haar uitzetting naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij vrouw is en van Hazara afkomst, en vanwege de algehele situatie in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni. Uit het arrest Husseini tegen Zweden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 oktober 2011 (JV 2012/2) kan niet worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat in geen enkel gebied van Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verder betekent zowel het feit dat eiseres vrouw is, als het feit dat zij van Hazara-afkomst is, dat sprake is van een zogenaamde Salah Sheekh-situatie, te weten dat het behoren tot die groepen betekent dat eiseres een risico op een onmenselijke behandeling loopt. Eiseres verwijst naar landeninformatie van Minority Rights Group International d.d. 6 juli 2011, van het US Department of State d.d. 24 mei 2012 en naar een rapport van professor William Maley d.d. 7 december 2011 getiteld “On the position of the Hazara Minority in Afghanistan”. Tevens verwijst eiseres naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 27 juni 2012 (AWB 12/3990), waarin het rapport van professor Maley aan de orde is gesteld. In voormelde uitspraak is geoordeeld dat dit rapport leidt tot twijfel aan het meest recente algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2012, wat betreft de positie van Hazara’s in Afghanistan. Het ambtsbericht van 2012 meldt dat Hazara’s geen bijzondere risico’s lopen in Afghanistan vanwege hun etniciteit maar de minister van Buitenlandse Zaken vermeldt ook dat professor Maley daar een andere mening over heeft. De minister van Buitenlandse Zaken motiveert echter niet in het ambtsbericht waarom deze afwijkende mening van Maley niet wordt gevolgd.
8.4 Verweerder heeft voor wat betreft de Hazara afkomst van eiseres in het bestreden besluit verwezen naar de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 3 mei 2011. Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat hij erkent dat professor William Maley tot een andere conclusie komt over de positie van Hazara’s dan het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 2012, maar dat verweerder die conclusie van professor Maley niet volgt. Er zijn andere bronnen die voor de minister van Buitenlandse Zaken aanleiding zijn geweest voor een andere conclusie. Verweerder verwijst verder naar een uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2012 (LJN: BX6840), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat uit het rapport van professor Maley niet blijkt van een verslechterde situatie van Hazara’s ten opzichte van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 2011. Nu uit het ambtsbericht van 2012 blijkt dat de situatie niet wezenlijk is verslechterd ten opzichte van het ambtsbericht van 2011, kan het rapport van Maley dus ook niet afdoen aan het ambtsbericht van 2012.
8.5 De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in de eerdere uitspraak op het beroep van eiseres tegen het besluit van 11 maart 2011 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat de Hazara-bevolkingsgroep in het district Gharabagh, provincie Ghazni, waar eiseres vandaan komt, geen kwetsbare minderheidsgroep vormt en dat eiseres om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarom zijn er, zoals hiervoor onder 5.2 reeds is overwogen, nova nodig om een hernieuwde beoordeling door de rechtbank van deze eerder verworpen beroepsgrond te rechtvaardigen. Eiseres heeft tegen het thans bestreden besluit het rapport van professor Maley ingebracht.
De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2012 slaagt niet. Weliswaar heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat het rapport van Maley geen novum is, omdat uit het rapport van Maley niet blijkt dat de situatie van Hazara’s in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Ghazni in het bijzonder ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 13 juni 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 4 augustus 2011, maar in die uitspraak heeft de Afdeling slechts gekeken naar het ambtsbericht van 2011. In het ambtsbericht van 2012 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken expliciet opgenomen dat professor Maley een andere mening is toegedaan. Gelet daarop is sprake van een novum die een hernieuwde beoordeling van de beroepsgrond rechtvaardigt.
8.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het rapport van Maley, onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres als Hazara, in de provincie Ghazni, geen risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerders verwijzing naar het ambtsbericht van 2012 is hiervoor onvoldoende. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 3 augustus 2012 (LJN: BX4868), waarnaar eiseres heeft verwezen. In deze uitspraak is - onder meer - het volgende overwogen, hetgeen deze zittingsplaats tot haar eigen overweging maakt.
Een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken kan in beginsel worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. In het ambtsbericht is een bronverwijzing (onder noot 312) opgenomen bij de conclusie dat Hazara’s geen bijzondere risico’s lopen vanwege hun etniciteit. Uit de tekst van de noot nummer 312 kan evenwel niet worden opgemaakt waarop de minister van Buitenlandse Zaken voormelde conclusie heeft gebaseerd, nu daarin enkel staat dat en waarom professor Maley het oneens is met deze conclusie. De noten 311 tot en met 314 in de passage over Hazara’s in het ambtsbericht rechtvaardigen voormelde conclusie over Hazara’s evenmin. Ook het in noot 302 genoemde rapport van Amnesty International, ‘Afghanistan ten years on: slow progress and failed promises’ van oktober 2011, waarnaar in noot 312 is verwezen, rechtvaardigt voormelde conclusies ten aanzien van Hazara’s niet. Voor dit oordeel is redengevend dat in dit rapport geen beoordeling wordt gegeven over de positie van Hazara’s in Afghanistan. In dit rapport staat onder meer:
“The impact of conflict on civilians has grown steadily since 2001. (…). Insufficient efforts have been made to ensure that human rights are protected during the course of political negotiations to achieve a ceasefire and potential power sharing agreement with the Taleban and other insurgent groups.”
Deze informatie duidt veeleer op een voortdurende slechte veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen. In het licht van het voorgaande vormt het rapport van professor Maley een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de conclusie in het algemeen ambtsbericht van juli 2012 over de huidige veiligheidssituatie van Hazara’s.
8.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder daarom niet met de gegeven motivering vasthouden aan de conclusie in het ambtsbericht van 2012 met betrekking tot de veiligheidssituatie van Hazara’s in Afghanistan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb en dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank merkt op dat verweerder zich in een nieuw besluit tevens zal moeten uitlaten over het in beroep gestelde dat eiseres in Afghanistan een risico loopt op geweldpleging, en verweerder haar gelet op zijn beleid in WBV 2011/5 en AWB 2011/16 om die reden een verblijfsvergunning zou moeten verlenen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012.