ECLI:NL:RBSGR:2012:BY6299

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
422576 - HA ZA 12-0805
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woonwagenstandplaats en de rechtsverhouding tussen gemeente en bewoner

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 november 2012 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de gemeente Leiden en een bewoner, aangeduid als [gedaagde]. De gemeente vorderde ontruiming van een woonwagenstandplaats die [gedaagde] sinds 1970 bewoont, met als argument dat zij zonder recht of titel gebruik maakte van de standplaats. De rechtbank heeft de vordering van de gemeente afgewezen, omdat de jarenlange rechtsverhouding tussen de gemeente en [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onterecht de plek van [gedaagde] op de toewijzingslijst had ontnomen als sanctie voor het niet onvoorwaardelijk aanvaarden van een aanbod voor een nieuwe standplaats. De rechtbank benadrukte dat de gemeente onvoldoende had onderbouwd dat de sanctie gerechtvaardigd was en dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden niet onredelijk had gehandeld door voorwaarden te stellen aan de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat de gemeente misbruik van eigendomsrecht had gepleegd door de ontruiming aan te zeggen zonder een passend aanbod voor een nieuwe standplaats te doen. De gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 422576 / HA ZA 12-0805
Vonnis van 28 november 2012
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LEIDEN,
eiseres met zetel te Leiden,
advocaat: mr. R. Lever,
tegen
[gedaagde],
gedaagde wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij.
De rechtbank zal de procespartijen hierna aanduiden als de gemeente Leiden en [gedaagde].
De procedure
1.1 De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de navolgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
- de dagvaarding van 27 juni 2012 tegen de eerste rolzitting van 11 juli 2012, met de producties 1 t/m 9 van de gemeente Leiden;
- de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012 (project civiele procesinnovatie);
- de conclusie van antwoord van 22 augustus 2012 met de producties 1 t/m 9 van [gedaagde];
- het tussenvonnis van de rechtbank van 22 augustus 2012;
- de brief van mr. Vroegindeweij van 21 september 2012 met de producties 10 t/m 14 van [gedaagde];
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 2 oktober 2012;
- de beschikking van de rechtbank van 31 oktober 2012 en de daarin genoemde correspondentie per e-mail van beide advocaten.
1.2 Ter zitting van 2 oktober 2012 is de procedure pro forma aangehouden tot 27 oktober 2012 voor verdere onderhandelingen over een schikking. Nadat beide advocaten hadden bericht dat geen schikking kon worden bereikt, heeft de rechtbank bij beschikking van 31 oktober 2012 vonnis bepaald op vandaag, 28 november 2012.
De vaststaande feiten
2.1 De gemeente Leiden is eigenaresse van de grond aan het [adres] te [woonplaats], waarop sinds ongeveer 1970 een woonwagencentrum is gevestigd. Na jarenlange planning en voorbereiding heeft de gemeente Leiden in 2008 besloten tot gefaseerde splitsing, renovatie en herinrichting van het woonwagencentrum [adres] met in 2008 (naar de rechtbank begrijpt) nog 129 bewoonde woonwagens. Volgens de planning zou er voor die 129 huishoudens op basis van anciënniteit na de splitsing, renovatie en herinrichting een nieuwe brandveilige te huren of te kopen standplaats met eigen of huurwoonwagen worden aangeboden op het gerenoveerde woonwagencentrum [adres] te [woonplaats] (90 standplaatsen), op een nieuw woonwagencentrum in de wijk [wijk] te [woonplaats] (29 standplaatsen) en op een nieuw woonwagencentrum te [woonplaats] (10 standplaatsen). De gemeente Leiden heeft daartoe in maart 2009 toewijzingsregels vastgesteld en in maart 2010 een toewijzingslijst, op basis waarvan die 129 nieuwe standplaatsen zullen worden verdeeld onder de 129 bestaande huishoudens op het verouderde woonwagencentrum [adres].
2.2 [gedaagde] is geboren in [maand] 1945 en nu dus bijna 68 jaar oud. Zij woont sinds ongeveer 1970 en dus vanaf het ontstaan daarvan op het woonwagencentrum aan het [adres], dat is nu ongeveer 42 jaar. Vanaf ongeveer 1970 huurde zij van de gemeente Leiden een officiële standplaats met laatstelijk nummer [A]. In 1982 heeft [gedaagde] die officiële standplaats [A] afgestaan aan haar zoon [B] en schoondochter [C], en is zij tegenover nummer [A] op een niet officiële standplaats op het middenterrein gaan staan. Het woonwagencentrum [adres] heeft meerdere niet officiële, maar door de gemeente Leiden jarenlang gedoogde standplaatsen zoals die tegenover [A] van [gedaagde]. In 2005 heeft [gedaagde] een met hulp van de gemeente Leiden hypothecair gefinancierde nieuwe woonwagen gekocht en op haar gedoogde standplaats tegenover [A] doen plaatsen. Van die hypothecaire geldlening voor de nieuwe woonwagen van in 2005 nog ongeveer € 35.000,- staat nu in 2012 nog een schuld van ongeveer € 17.000,- in hoofdsom van [gedaagde] open.
2.3 De gemeente Leiden heeft [gedaagde] eerst op plaats 125 en daarna op plaats 95 van de toewijzingslijst gezet. Zij neemt ondanks haar hoge anciënniteit vanaf ongeveer 1970 deze relatief lage plek 95 in, omdat zij in 1982 haar gehuurde standplaats [A] heeft opgegeven voor een gedoogde standplaats tegenover [A]. De toewijzingsregels plaatsen de bewoners van gehuurde standplaatsen boven de bewoners van gedoogde standplaatsen. Plek 95 op de toewijzingslijst van maart 2010 geeft aan [gedaagde] in beginsel een “eenmalig recht” op een standplaats op [wijk]. De plekken 1 t/m 90 op de lijst zijn immers gereserveerd voor de nieuwe standplaatsen op het gerenoveerde [adres], de plekken 91 t/m 119 voor [wijk] en de plekken 120 t/m 129 voor [woonplaats].
2.4 [gedaagde] is in 2010 en 2011 in bestuursrechtelijke procedures tevergeefs opgekomen tegen haar relatief lage plek 95 op de toewijzingslijst van de gemeente Leiden. Op 4 mei 2010 heeft de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van deze rechtbank afwijzend beslist op een door [gedaagde] gevorderde voorlopige voorziening dat de gemeente Leiden haar kort gezegd een plek op de toewijzingslijst voor een nieuwe standplaats op het [adres] en niet op [wijk] moest aanbieden. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft de gemeente Leiden [gedaagde] niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen haar plek 95 op de toewijzingslijst.
2.5 Na correspondentie en mondeling overleg heeft [gedaagde] daarna op 8 juli 2010 uiteindelijk een door de gemeente Leiden aangeboden vaststellingsovereenkomst voor een nieuwe standplaats op [wijk] voor akkoord ondertekend en aan de gemeente Leiden retour doen zenden. In zijn begeleidende brief van 8 juli 2010 heeft de toenmalig juridisch adviseur van [gedaagde] ([juridisch adviseur]) namens [gedaagde] echter twee voorbehouden gemaakt. De eerste betrof het voorbehoud dat [gedaagde] haar plek 95 op de toewijzingslijst nog wilde laten toetsen in een bodemprocedure bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank en daarna zo nodig door de Raad van State om aldus toch nog in aanmerking te kunnen komen voor een standplaats aan het gerenoveerde [adres]. De tweede voorwaarde was dat “cliënte absoluut zekerheid wil hebben dat zij haar huidige woonwagen mag verplaatsen en meenemen naar de eventuele locatie [wijk] of een andere locatie, bijvoorbeeld [woonplaats]. De woonwagen is belast met een hypothecaire lening zodat cliënte niet zomaar afstand kan doen van deze woonwagen zonder dat hier aanmerkelijke financiële problemen het resultaat van zullen zijn”, aldus de toenmalig juridisch adviseur [juridisch adviseur] in zijn begeleidende brief van 8 juli 2010 aan de gemeente Leiden, waarin hij de door zijn cliënte [gedaagde] onvoorwaardelijk ondertekende vaststellingsovereenkomst voor een standplaats op [wijk] aanbood.
2.6 Bij brief van eveneens 8 juli 2010 heeft de gemeente Leiden aan [gedaagde] in reactie daarop na enkele inleidende alinea’s en met kopie aan [juridisch adviseur] geschreven:
“Aangezien u voorwaarden aan de vaststellingsovereenkomst heeft verbonden die voor de gemeente Leiden niet acceptabel zijn, komt ons aanbod voor een standplaats / woonwagenwoning op [wijk] hierbij te vervallen en zullen wij de standplaats / woonwagenwoning (op basis van de toewijzingslijst) aan een ander aanbieden.
Dit betekent dat u niet meer in aanmerking kunt komen voor een standplaats / woonwagenwoning op [wijk] en dat wij te zijner tijd – zo nodig door middel van een gerechtelijke procedure – over zullen gaan tot ontruiming van de thans door u op het [adres] ingenomen plaats.”
2.7 Bij uitspraak van 10 november 2010 heeft de sector bestuursrecht van deze rechtbank vervolgens het beroep van [gedaagde] tegen het besluit van de gemeente Leiden van 15 juni 2010 (zie rov. 2.4) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het daartegen gerichte hoger beroep van [gedaagde] verworpen en de bestreden uitspraak bevestigd.
2.8 Bij brief van 10 oktober 2011 heeft de advocaat van de gemeente Leiden daarna aan [gedaagde] het gebruik van de gedoogde standplaats aan het [adres] tegenover [A] tegen 1 januari 2012 opgezegd en haar gesommeerd deze standplaats vóór 1 januari 2012 leeg en ontruimd aan de gemeente Leiden op te leveren. Daarna heeft eind 2011 en in 2012 schriftelijk en mondeling overleg plaatsgevonden tussen partijen en hun advocaten, waarbij de gemeente Leiden aan [gedaagde] nog meerdere malen een urgentieverklaring voor een stadswoning te [woonplaats] heeft aangeboden. Tot een voor beide partijen acceptabele oplossing heeft dat overleg niet geleid.
De geschillen
3.1 Bij dagvaarding van 27 juni 2012 vordert de gemeente Leiden dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen om de standplaats aan het [adres] tegenover [A] te ontruimen, met nevenvorderingen. De gemeente Leiden stelt daartoe dat [gedaagde] de illegale standplaats zonder recht of titel in gebruik heeft en beroept zich op haar recht van revindicatie van art. 5:2 BW als eigenaresse van de grond. De gemeente Leiden stelt daarbij dat zij aan [gedaagde] meerdere malen de mogelijkheid heeft geboden om een onvoorwaardelijke vaststellingsovereenkomst voor een nieuwe standplaats op [wijk] te sluiten hetgeen [gedaagde] ten onrechte heeft geweigerd, evenals de latere schikkingsvoorstellen voor een stadsurgentie. De gemeente Leiden stelt dat zij na haar opzegging recht en belang heeft om de illegale standplaats van [gedaagde] op het middenterrein aan het [adres] te doen ontruimen, mede omdat de aannemer volgens de huidige planning uiterlijk in januari 2013 moet beginnen met de herinrichting daarvan waarbij de woonwagen van [gedaagde] een ernstige belemmering vormt.
3.2 [gedaagde] voert daartegen meerdere gemotiveerde verweren, die hierna bij de beoordeling door de rechtbank voor zover nodig aan de orde zullen komen. Naar de kern genomen houdt haar verweer in dat de vordering van de gemeente Leiden tot ontruiming in de gegeven omstandigheden jegens haar naar maatsteven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en misbruik van eigendomsrecht oplevert.
De beoordeling
4.1 De rechtbank stelt voorop dat tussen de gemeente Leiden en [gedaagde] sinds ongeveer 1970 een rechtsverhouding bestaat, aanvankelijk een huurovereenkomst en vanaf 1982 tot en met 2012 een gedoogrelatie ten aanzien van een standplaats op het woonwagencentrum [adres], waar [gedaagde] vanaf ongeveer 1970 vanaf het ontstaan van dat woonwagencentrum haar woonplaats heeft in een woonwagen. Deze jarenlange rechtsverhouding tussen beide partijen wordt beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artt. 6:2 en 6:248 BW).
4.2 In die jarenlange rechtsverhouding tussen partijen is het naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de gemeente Leiden bij brief van 8 juli 2010 in directe reactie per kerende post op de begeleidende brief van diezelfde datum van [juridisch adviseur] (zie de voorgaande rovv. 2.5 en 2.6) als sanctie op het niet onvoorwaardelijk aanvaarden van de aangeboden vaststellingsovereenkomst voor een standplaats op [wijk] aan [gedaagde] in feite haar plek 95 met bijbehorende anciënniteit op de toewijzingslijst heeft ontnomen, haar daarmee meteen elk recht op welke standplaats dan ook te [woonplaats] heeft ontzegd en haar toen al de ontruiming heeft aangezegd. Dit verweer van [gedaagde] slaagt derhalve. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3 Al bij conclusie van antwoord van 22 augustus 2012 is het verweer gevoerd dat [gedaagde] een dame op leeftijd is die het grootste deel van haar leven op het woonwagencentrum aan het [adres] heeft gewoond en nu door de onredelijke opstelling van de gemeente Leiden op straat dreigt te belanden. [gedaagde] meent te worden achtergesteld bij meerdere andere oorspronkelijke bewoners met minder anciënniteit voor welke nu in 2012 wel een standplaats op het [adres] beschikbaar is, hoewel [gedaagde] bereid was en is om elk passend voorstel voor een nieuwe standplaats voor haar woonwagen te aanvaarden en aldus mee te werken aan de herinrichting van het woonwagencentrum [adres]. Ter zitting van 2 oktober 2012 is dit verweer nader besproken, waarbij bleek dat door onder meer ruilingen en door natuurlijk verloop sinds de vaststelling van de toewijzingslijst in maart 2010 meerdere oorspronkelijke bewoners met minder anciënniteit dan [gedaagde] nu in 2012 wel in aanmerking komen voor een nieuwe standplaats op het [adres]. De eerstvolgende door natuurljjk verloop vrijkomende standplaats op het gefaseerd te renoveren [adres] is nu volgens de mededeling ter zitting van de projectleider Edeling van de gemeente Leiden bestemd voor de nummer 124 of 125 van de toewijzingslijst uit maart 2010, omdat die oorspronkelijke bewoner op plek 124 of 125 anders dan [gedaagde] met plek 95 géén “eenmalig aanbod” voor een standplaats heeft geweigerd.
4.4 Een dergelijk onredelijk praktisch resultaat als gevolg van een dergelijke vergaande sanctie van de gemeente Leiden is naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden jegens de nu bijna 68-jarige en al ongeveer 42 jaar op het woonwagencentrum [adres] wonende [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De gemeente Leiden heeft in deze procedure onvoldoende tijdig gesteld en onderbouwd dat een dergelijke vergaande sanctie op het niet onvoorwaardelijk aanvaarden van een “eenmalig aanbod” voor een nieuwe standplaats op [wijk] op 8 juli 2010 volgde uit de toewijzingsregels, om welke redenen een dergelijke ingrijpende sanctie toen redelijkerwijs noodzakelijk of gerechtvaardigd was, en dat een en ander vooraf ook tijdig duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar is gemaakt aan [gedaagde] en/of aan haar toenmalig juridisch adviseur [juridisch adviseur]. Uit de door de gemeente Leiden geproduceerde summiere correspondentie in de periode van 4 mei 2010 tot 8 juli 2010 is een dergelijke, voor [gedaagde] zeer ingrijpende maar kenbare sanctie niet af te leiden. Ook is daaruit niet af te leiden dat de gemeente Leiden toen al, zoals ter zitting van 2 oktober 2012 aan de orde kwam, aan [gedaagde] vooraf duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar heeft gemaakt dat haar relatief nieuwe woonwagen uit 2005 te breed zou zijn voor een nieuwe standplaats op [wijk], maar dat de gemeente Leiden haar daarvoor een sloopvergoeding zou betalen van per saldo ongeveer € 18.500,-, waarmee [gedaagde] dus haar hypothecaire geldlening van nu in 2012 nog circa € 17.000,- zou kunnen afbetalen, en waarna [gedaagde] volgens de gemeente Leiden een nieuwe huurwoonwagen op haar nieuwe standplaats op [wijk] had kunnen kiezen.
4.5 Voorts valt zonder nadere toelichting van de gemeente Leiden - die ontbreekt - niet in te zien waarom [gedaagde] na 8 juli 2010 met behoud van haar plek 95 op de toewijzingslijst niet had mogen afwachten of er door natuurlijk verloop (sterfgevallen en verhuizingen) tot aan de start van de herinrichting in 2012 of 2013 wellicht toch nog één van de nieuwe 90 standplaatsen voor haar op het [adres] zou vrijkomen. In dit licht bezien waren de door de toenmalig juridisch adviseur [juridisch adviseur] gestelde twee voorwaarden op 8 juli 2010 niet zonder meer onredelijk of onbegrijpelijk en had de gemeente Leiden daar bij omgaande schriftelijke reactie van diezelfde datum naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer definitief afwijzend op mogen beslissen met alle bijbehorende ingrijpende gevolgen voor [gedaagde]. De gemeente Leiden had daarentegen naar het oordeel van de rechtbank na de brief van [juridisch adviseur] van 8 juli 2010 aan [gedaagde] alsnog duidelijk en ondubbelzinnig haar opties voor een passende standplaats of het gebrek daaraan met bijbehorende vergoedingen en alternatieven moeten aanbieden en kenbaar maken, vóórdat de gemeente Leiden aan [gedaagde] met haar anciënniteit vanaf ongeveer 1970 redelijkerwijs definitief elk recht op een standplaats te [woonplaats] althans op plek 95 op de toewijzingslijst mocht ontzeggen.
4.6 Daaraan kan onvoldoende afdoen dat de gemeente Leiden eind 2011 en begin 2012 aan [gedaagde] nog een urgentieverklaring voor een stadswoning te [woonplaats] heeft aangeboden. Dat is naar het oordeel van de rechtbank geen passend aanbod voor de nu bijna 68-jarige [gedaagde], die nu eenmaal het grootste deel van haar leven in een woonwagen aan het [adres] heeft gewoond met alle sociaal-maatschappelijke gevolgen van dien. Een passend, althans redelijkerwijs na duidelijke uitleg niet te weigeren aanbod van de gemeente Leiden aan [gedaagde] voor een nieuwe standplaats en voor haar relatief nieuwe woonwagen uit 2005 ontbreekt in de processtukken. Daaraan kan ook onvoldoende afdoen het door de gemeente Leiden ter zitting nog aangestipte feit dat de gefaseerde splitsing en herinrichting van het woonwagencentrum aan het [adres] een logistiek zeer complexe uitvoeringsoperatie is, waarbij moet worden gewaakt voor precedentwerking en onrust onder kampbewoners bij afwijking van de toewijzingsregels en de toewijzingslijst. De gemeente Leiden heeft echter die toewijzingsregels met eventuele sancties op het weigeren van een “eenmalig aanbod” en de huidige toewijzingslijst met alle praktische gevolgen daarvan in 2012 in deze procedure niet al bij dagvaarding en ook niet 14 dagen voor de comparitie geproduceerd ter toetsing in reactie op de al bij antwoord gevoerde verweren.
4.7 Ook kan de gemeente Leiden niet baten het feit dat haar gemeenteraad op 26 april 2012 heeft besloten om in te stemmen met het voorstel van burgemeester en wethouders om (voor zover vereist) tijdig en eenduidig “het juridisch instrumentarium” bij de feitelijke herstructurering van het [adres] in te zetten om vertraging of stagnatie zo veel mogelijk te voorkomen, en daardoor expliciet terug te komen (voor zover daarop niet al eerder was teruggekomen) op het eerdere uitgangspunt van uitsluitend vrijwillige verplaatsing met medewerking van de oorspronkelijke bewoners van het [adres] door het sluiten van private overeenkomsten (productie 9 van de gemeente Leiden). Tegen dit argument van de gemeente Leiden heeft de advocaat van [gedaagde] terecht aangevoerd dat burgemeester Lenferink bij de behandeling van dit raadvoorstel op kritische vragen daarover uitdrukkelijk heeft (toe)gezegd dat dit “juridisch instrumentarium” slechts zou worden ingezet “in gevallen waarin het door een buitengewoon onredelijke opstelling van een bewoner niet mogelijk is om tot overeenstemming te komen”(productie 8 van [gedaagde]). Een dergelijke buitengewoon onredelijke opstelling van [gedaagde] die de sanctie van ontruiming nu zou kunnen rechtvaardigen is immers volgens de voorgaande rechtsoverwegingen van de rechtbank in dit geval niet gesteld of gebleken.
4.8 Het voorgaande betekent dat de rechtbank op basis van de inhoud van dit griffiedossier op dit moment de vordering van de gemeente Leiden zal moeten afwijzen. Dit omdat de sanctie van ontruiming op het op 8 juli 2010 niet onvoorwaardelijk aanvaarden van een “eenmalig aanbod” voor een nieuwe standplaats op [wijk] in dit geval in de ongeveer 42-jarige rechtsverhouding tussen de gemeente Leiden en de nu bijna 68-jarige [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artt. 6:2 en 6:248 lid 2 BW). Die uitoefening van de eigendomsbevoegdheden van de gemeente Leiden levert in dit geval voorts misbruik van eigendomsrecht op (art. 3:13 BW), omdat de gemeente Leiden gezien de wederzijdse belangenafweging in dit geval in redelijkheid nog niet tot de ontruiming van [gedaagde] kon besluiten op de naar het oordeel van de rechtbank onredelijke wijze waarop de gemeente Leiden dat per kerende post van 8 juli 2010 meende onherroepelijk te kunnen doen.
4.9 Deze beslissing betekent niet dat [gedaagde] een eventueel alsnog volgend en bij haar anciënniteit van plek 95 op de toewijzingslijst passend en duidelijk gepresenteerd aanbod van de gemeente Leiden voor een standplaats te [woonplaats] en voor haar huidige woonwagen (door verplaatsing daarvan of zo nodig tegen vergoeding van de sloopkosten en met passend aanbod voor een nieuwe huurwoonwagen voor de nieuwe standplaats) zal kunnen weigeren. Met een dergelijke onredelijke weigering of niet onvoorwaardelijke aanvaarding zal [gedaagde] de nu feitelijk in januari 2013 geplande werkzaamheden van de aannemer niet kunnen blokkeren. Een dergelijk redelijkerwijs niet te weigeren aanbod van de gemeente Leiden ontbreekt tot dusver echter in dit griffiedossier en zal de rechtbank in deze bodemprocedure ook niet meer tijdig vóór januari 2013 kunnen toetsen. Indien de gemeente na dit vonnis alsnog aan [gedaagde] een dergelijk passend aanbod voor een standplaats met een woonwagen zal (kunnen) doen en [gedaagde] dat op onredelijke wijze en of onder het stellen van onredelijke voorwaarden zou weigeren, resteert voor de gemeente in december 2012 of januari 2013 nog de weg van een kort geding dat strekt tot ontruiming.
4.10 De slotsom luidt dat de rechtbank in deze civiele bodemprocedure de ingestelde vorderingen van de gemeente Leiden zal afwijzen, met veroordeling in de proceskosten van [gedaagde] die op basis van een toevoeging procedeert. De rechtbank begroot die proceskosten op € 73,- aan griffierecht plus € 904,- aan forfaitair salaris advocaat , dat is in totaal € 977,-. Uitvoerbaarheid bij voorraad van die proceskostenveroordeling is niet verzocht en dus niet toewijsbaar.
De beslissingen
De rechtbank:
- wijst de ingestelde vorderingen van de gemeente Leiden af;
- veroordeelt de gemeente Leiden tot betaling aan [gedaagde] van € 977,- aan proceskosten, zoals hiervoor begroot in rov. 4.10.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 28 november 2012.