ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7046

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
409405 - HA ZA 11-2821
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige besluiten tot handhaving van de Wet B.I.G. en de gevolgen voor een huisarts

In deze zaak vorderde eiser, een huisarts, dat de Staat aansprakelijk werd gesteld voor schade die hij had geleden als gevolg van onrechtmatige besluiten van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg. De rechtbank oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden door het onzorgvuldig handelen van de Inspecteur. Eiser had van 1977 tot 2003 een huisartsenpraktijk en was betrokken bij een geschil over de naleving van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). De Inspecteur had meerdere bevelen gegeven aan eiser om een adequate waarnemingsregeling te treffen, maar deze bevelen werden uiteindelijk als onrechtmatig beoordeeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De rechtbank volgde het oordeel van de ABRvS en concludeerde dat de Inspecteur niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bevel te geven, omdat hij niet had verifiëerd of er een werkende waarnemingsregeling was. Dit leidde tot de conclusie dat de Staat aansprakelijk was voor de door eiser geleden schade, die nader moest worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. De rechtbank veroordeelde de Staat ook in de proceskosten van eiser, die tot dat moment waren begroot op € 1.480,81, te vermeerderen met wettelijke rente. Het vonnis werd uitgesproken op 19 december 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer/rolnummer: 409405/ HA ZA 11-2821
Vonnis van 19 december 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.S. van den Berg te Apeldoorn,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. van der Mersch te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 december 2011, met 25 producties;
- de conclusie van antwoord, met 50 producties;
- het tussenvonnis van 14 maart 2012, waarbij de rechtbank een comparitie van partijen
heeft gelast;
- de akte uitlating producties tevens akte overlegging producties van [eiser], met twee
producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Vanaf 1977 tot en met 29 juni 2003 heeft [eiser] als zelfstandig huisarts een huisartsenpraktijk te [woonplaats] geëxploiteerd.
2.2. Artikel 40 Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) reguleert de kwaliteit van de beroepsuitoefening van individuele beroepsbeoefenaren, waaronder huisartsen. Het eerste lid van dit artikel bepaalt onder meer dat beroepsbeoefenaren die hun beroep uitoefenen anders dan in het kader van een instelling als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, de beroepsuitoefening zo moeten organiseren en zich zodanig van materieel moeten voorzien dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg. Uit het artikel vloeit onder meer voort dat een huisarts dient te voorzien in een adequate waarneming bij eigen afwezigheid.
2.3. Het toezicht op de naleving van artikel 40 Wet BIG berust ingevolge artikel 86 Wet BIG bij - kort gezegd - de Inspecteur voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspecteur). Hiertoe kan de Inspecteur ingevolge artikel 87a Wet BIG een schriftelijk bevel aan de beroepsbeoefenaar geven. De beroepsbeoefenaar is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan het bevel te voldoen. Het bevel kan, krachtens artikel 100a Wet BIG, gevolgd worden door bestuursdwang door de minister van VWS (hierna: de Minister).
2.4. Bij besluit van 22 november 2001 heeft de Inspecteur aan [eiser] een bevel gegeven om vóór 1 december 2001 een adequate waarnemingsregeling te treffen. Dit bevel heeft de Inspecteur op 2 januari 2002 weer ingetrokken, omdat [eiser] zich inmiddels had aangesloten bij de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek (hierna: de SDHS) en hiertoe met de SDHS op 19 december 2011 een toelatingsovereenkomst had getekend. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat de SDHS (door middel van een huisartsenpost) bereikbaar is voor de patiënten van [eiser] voor de avond- nacht- en weekenddienst in geval van [eiser]s afwezigheid.
2.5. Bij brief van 24 september 2002 heeft [eiser] aan de SDHS onder meer medegedeeld dat "tenzij (...) een structurele en voor alle partijen aanvaardbare oplossing van de geschilpunten kan worden gevonden" hij de toelatingsovereenkomst met de SDHS opzegt met ingang van 30 december 2002. Op 11 december 2011 heeft de SDHS aan de Inspecteur bericht dat [eiser] de toelatingsovereenkomst had opgezegd. De Inspecteur heeft bij brief van 17 december 2002 [eiser] gevraagd hoe hij na 30 december 2002 in de continuïteit van de zorg voor zijn patiënten zou gaan voorzien. In reactie hierop heeft [eiser] bij brief van 16 januari 2003 onder meer medegedeeld dat hij vooralsnog ervan uitgaat dat de diensten ook na 30 december 2002 onveranderd worden verzorgd door de SDHS.
2.6. Bij brief van 22 januari 2003 heeft de Inspecteur aan [eiser] onder meer medegedeeld dat tot 1 april 2003 via de SHDS in de continuïteit van zorg is voorzien en [eiser] verzocht te laten weten op welke wijze de zorg nadien zou zijn geregeld.
2.7. Bij brief van 6 maart 2003 refereert de SDHS aan een brief van 24 december [rechtbank: bedoeld is 24 september] 2002 van [eiser] waarbij hij had aangegeven de toelatingsovereenkomst op te zeggen, alsmede aan een brief van 20 december 2002 waarin de SDHS zich bereid had verklaard het aanbod tot verlenging van de toelatingsovereenkomst te aanvaarden tot 1 april 2003. Vervolgens bevestigt de SDHS aan [eiser] dat de overeenkomst tussen hen met ingang van 1 april 2003 door [eiser] is opgezegd. In reactie hierop heeft [eiser] zich bij brief van 10 maart 2003 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van opzegging zijnerzijds. Dit standpunt heeft hij bij brief van 26 maart 2003 aan de Inspecteur eveneens ingenomen.
2.8. Bij brief van 27 maart 2003 heeft de SHDS [eiser] laten weten de toelatingsovereenkomst per 1 april 2003 te zullen beëindigen omdat [eiser] niet langer voldoet aan de voorwaarden van de toelatingsovereenkomst. Bij brief van 28 maart 2003 heeft [eiser] tegen de beëindiging protest aangetekend bij de beheerscommissie van de SDHS.
2.9. Bij brief van 1 april 2003 heeft de Inspecteur [eiser] het bevel gegeven vóór 4 april 2003, 14:00 uur, mede te delen welke adequate maatregelen hij had getroffen om in de continuïteit van de zorg voor zijn patiënten te voorzien. In reactie hierop heeft [eiser] bij brief van 2 april 2003 onder meer medegedeeld dat hij ervan uitgaat dat SDHS de toelatingsovereenkomst nakomt, en dat hij zekerheidshalve een bereikbaarheidsvoorziening heeft getroffen. Deze brief begint met de volgende passage:
"In antwoord op uw brief, die ik heden per aangetekende zending ontving en waarin u het "bevel" geeft (...) kenbaar te maken welke regeling voor de waarneming door mij is getroffen, deel ik u in de eerste plaats mee, ernstig bezwaar te maken tegen uw agressieve benaderingswijze, waarbij u een zodanig onredelijke termijn van reactie gunt, dat u mede gezien de omstandigheden en de situatie waarvan u op de hoogte behoort te zijn, mijn functioneren als huisarts, willens en wetens en bij herhaling ernstig in gevaar brengt."
2.10. Na contact met de SDHS waarbij de Inspecteur was meegedeeld dat tot 1 mei 2003 via de SDHS in de continuïteit van de zorg was voorzien, heeft de Inspecteur bij brief van 4 april 2003 het bevel van 1 april 2003 ingetrokken. Tevens werd [eiser] verzocht uiterlijk 23 april 2003 te laten weten hoe deze zorg na 1 mei 2003 is geregeld.
2.11. Bij brief van 28 april 2003 heeft de Inspecteur aan [eiser] wederom een bevel als hiervoor bedoeld gegeven, waarbij [eiser] vanaf 1 mei 2003 een adequate regeling diende te treffen en deze regeling vóór 6 mei 2003, 14:00 uur, aan de Inspecteur diende bekend te maken. In reactie hierop heeft [eiser] bij brief van 29 april 2003 wederom aangegeven ervan uit te gaan dat de SDHS de toelatingsovereenkomst zou nakomen en dat hij zekerheidshalve een bereikbaarheidsvoorziening heeft getroffen.
2.12. Na nieuw contact met de SDHS waarbij aan de Inspecteur was meegedeeld dat tot 1 juni 2003 via de SDHS in de continuïteit van de zorg door waarneming van de huisartsenpost was voorzien, heeft de Inspecteur bij brief van 6 mei 2003 wederom het bevel ingetrokken. [eiser] werd verzocht de Inspecteur vóór maandag 26 mei 2003, 12:00 uur, te informeren over een adequate regeling per 1 juni 2003.
2.13. Vóór 1 juni 2003 is door de SDHS aan [eiser] een concept toelatingsovereenkomst toegezonden die op 11 juli 2003 door [eiser] is ondertekend. De feitelijke waarneming is door de SDHS ook in de periode tussen 1 juni en 1 augustus 2003 voortgezet.
2.14. Bij brief van 3 juni 2003 heeft de Inspecteur, ervan uitgaande dat geen adequate waarnemingsregeling was getroffen, voor de derde keer een bevel als hiervoor bedoeld gegeven. [eiser] diende vanaf 10 juni 2003 te voorzien in een adequate waarnemingsregeling voor avond-, nacht- en weekenddiensten en deze regeling vóór 6 juni 2003, 14:00 uur, aan de Inspecteur bekend te maken. Bij gebreke van het opvolgen van dit bevel kan door de Minister bestuursdwang worden toegepast dan wel een dwangsom worden opgelegd. Tegen dit bevel heeft [eiser] brief van 5 juni 2003 een bezwaarschrift ingediend. Hij stelde zich hierbij opnieuw op het standpunt dat de toelatingovereenkomst die hij had gesloten met de SDHS nog steeds van kracht was.
2.15. Bij brief van 10 juni 2003 heeft de Minister aan [eiser] aangekondigd voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen wegens het niet voldoen aan het onder 2.14 bedoelde bevel. Bij brief en besluit van 19 juni 2003 heeft de Minister deze last onder dwangsom van € 750,- per dag, ingaande zeven dagen na dagtekening van de brief, opgelegd. Hiertegen heeft [eiser] bij brief van 26 juni 2003 een bezwaarschrift ingediend.
2.16. Op 26 juni 2003 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden vanwege overspannenheid. Op 29 juni 2003 heeft [eiser] zijn praktijk (voorlopig) gesloten.
2.17. Bij brief van 8 juli 2003 heeft de Minister aan [eiser] onder meer het volgende medegedeeld: "Met betrekking tot de korte termijn die is gehanteerd waarbinnen u uw zienswijze over de oplegging van een last onder dwangsom kenbaar kon maken, deel ik uw mening dat die termijn onredelijk kort is geweest."
2.18. Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2003 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de besluiten van 1 april 2003 (r.o. 2.9) en 28 april 2003 (r.o. 2.11) niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2003 (r.o. 2.14) ongegrond verklaard.
2.19. Bij brief van 17 september 2003 heeft de Minister aan [eiser] het voornemen aangekondigd om een last onder dwangsom op te leggen vanwege het niet voldoen aan het bevel van 3 juni 2003 (r.o. 2.13). Bij brief en besluit van 19 november 2003 heeft de Minister deze last onder dwangsom opgelegd, waarbij de Minister zich op het standpunt stelde dat [eiser] nog steeds als huisarts werkzaam was. Tegen het besluit van 19 november 2003 heeft [eiser] bij brief van 26 november 2003 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar heeft de Minister bij besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard.
2.20. Bij uitspraak van 7 april 2005 heeft de rechtbank Zutphen het beroep van [eiser] tegen het onder 2.18 bedoelde besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS). Bij uitspraak van 14 juni 2006 heeft de ABRvS onder meer het hoger beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 30 juli 2003 (r.o. 2.18) vernietigd en het besluit van 3 juni 2003 (r.o. 2.13) herroepen. Hiertoe heeft de ABRvS onder meer het volgende overwogen:
"2.4. Nu uit de brief van 14 februari 2003 van de "Eerste Matense Huisartsengroep" (hierna: de waarneemgroep) blijkt dat de waarneemregeling die appellant [[eiser], rechtbank] met deze huisartsengroep heeft, nog slechts ziet op waarneming bij afwezigheid tijdens kantooruren, diende appellant zorg te dragen voor een adequate en kenbare regeling voor de waarneming van de avond-, nacht-, en weekenddiensten bij zijn afwezigheid. Uit de stukken is gebleken dat appellant op 1 juni 2003 niet had voorzien in een voor de Inspecteur-Generaal kenbare regeling, zodat hij handelde in strijd met artikel 40, eerste lid, van de wet BIG. De Inspecteur-Generaal was derhalve bevoegd aan appellant een bevel als bedoeld in artikel 87a van de Wet BIG op te leggen.
2.5. Appellant betoogt voorts - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Inspecteur in redelijkheid van de hem toekomende bevoegdheid tot het geven van het bevel gebruik heeft kunnen maken.
2.5.1. Op 19 december 2001 heeft appellant een toelatingsovereenkomst getekend met de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek (hierna: de SDHS) die een huisartsenpost exploiteert, om zo te voorzien in adequate waarneemregeling voor de avond-, nacht en weekenddienst ingeval van afwezigheid. Op 11 december 2002 heeft de SDHS aan de Inspecteur medegedeeld dat appellant de toelatingsovereenkomst heeft opgezegd. Appellant heeft de SDHS en de Inspecteur echter meermalen te kennen gegeven deze overeenkomst niet te hebben opgezegd. Bij brief 27 maart 2003 heeft de SDHS aan appellant laten weten de toelatingsovereenkomst per 1 april 2003 te beëindigen, omdat appellant, vanwege een breuk tussen hem en de waarneemgroep, niet langer voldoet aan de voorwaarden van de toelatingsovereenkomst. Appellant heeft bij brief van 28 maart 2003 tegen die beëindiging protest aangetekend bij de beheerscommissie van de SDHS. Omdat de Inspecteur meende dat niet langer sprake was van een overeenkomst met de SDHS heeft hij aan appellant op 1 april 2003, alsmede op 28 april 2003 een bevel gegeven voor 4 april 2003 respectievelijk 1 mei 2003 te voorzien in een adequate regeling om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien en deze aan de Inspecteur bekend te maken. Deze beide bevelen zijn door de Inspecteur ingetrokken, omdat hem door de SDHS te kennen was gegeven dat de waarneming door de huisartsenpost werd voortgezet tot 1 mei 2003 respectievelijk 1 juni 2003. De SDHS heeft voor 1 juni 2003 aan appellant een concept-toelatingsovereenkomst toegezonden, die op 11 juli 2003 door appellant is ondertekend, en die vervolgens, nadat dit stuk ook door de SDHS was ondertekend door deze instantie weer aan appellant is toegestuurd, op 1 augustus 2003 door hem is ontvangen. De feitelijke waarneming is door SDHS ook in de periode tussen 1 juni en 1 augustus 2003 voortgezet. In de uiteindelijk tussen appellant en de SDHS tot stand gekomen overeenkomst is bepaald dat appellant per 1 juni 2003 is toegelaten als huisarts tot de huisartsenpost.
Gelet op het ingrijpende karakter van het gegeven bevel, alsmede gelet op de voormelde omstandigheden, waaruit blijkt dat de Inspecteur ervan op de hoogte was dat appellant met de SDHS een geschil had met betrekking tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst waardoor het, in aanmerking genomen de bepalingen in die overeenkomst aangaande geschillenbeslechting, niet zeker was of deze overeenkomst daadwerkelijk was beëindigd, mede gelet op de omstandigheid dat de onderhandelingen tussen appellant en de SDHS werden voortgezet, en de feitelijke waarneming ook steeds is voortgezet door de SDHS, kon de Inspecteur niet in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid het bevel van 3 juni 2003 te geven voordat hij zich ervan had vergewist hoe per 1 juni 2003 de feitelijke situatie was met betrekking tot de waarneming van appellant bij afwezigheid. Niet gebleken is dat de Inspecteur navraag heeft gedaan bij de SDHS of zij op grond van een bestaande of nog te tekenen overeenkomst de feitelijke waarneming na 1 juni 2003 zou voortzetten. Dit klemt te meer nu de Inspecteur zijn eerdere bevelen en de intrekking daarvan heeft gebaseerd op informatie van de SDHS. Nu de Inspecteur dit heeft nagelaten, is het bevel in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Inspecteur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid appellant het bevel te geven."
2.21. Bij separate uitspraak van 14 juni 2006 heeft de ABRvS onder meer het besluit van 19 november 2003 (r.o. 2.19) herroepen. Hiertoe heeft de ABRvS onder meer het volgende overwogen:
"2.2. Bij uitspraak van heden in zaak (...) heeft de Afdeling het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2005 (...) gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en in de zaak voorzien door het op 3 juni 2003 aan appellant krachtens artikel 87a van de Wet BIG door de Inspecteur gegeven bevel te herroepen.
2.3. Nu de op 19 november 2003 gegeven last onder dwangsom is opgelegd ter handhaving van het op 3 juni 2003 aan appellant gegeven bevel, ziet de Afdeling aanleiding het hoger beroep gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak te vernietigen."
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de Inspectie voor de Gezondheidszorg [rechtbank: derhalve de Staat] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis, alsmede te vermeerderen met de nakosten.
3.2. [eiser] legt daaraan, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. De Staat heeft toerekenbaar onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, aangezien de ABRvS de besluiten van de Inspecteur respectievelijk de Minister van 3 juni 2003 en 19 november 2003 heeft herroepen. Daarnaast hebben de Inspecteur en de Minister jegens [eiser] in de kwestie van de waarneemregeling onzorgvuldig gehandeld. Zij hebben onnodig hard opgetreden. Er was geen enkele aanleiding om het bevel van 3 juni 2003 uit te vaardigen, nu er nimmer sprake is geweest van ontbrekende of falende bereikbaarheid van de praktijk van [eiser]. De Inspecteur en de Minister hebben zich jegens [eiser] zeer intimiderend opgesteld en ten onrechte geruchten over [eiser] verspreid. Het lijkt erop dat de Inspecteur redenen zocht de praktijk van [eiser] te sluiten. De Inspecteur en de Minister hebben geen enkele rekening gehouden met de voorzienbare desastreuze invloed van hun optreden op de gezondheidstoestand van [eiser]. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Inspecteur en de Minister is [eiser] in juni 2003 arbeidsongeschikt geworden, zodat hij zijn praktijk heeft moeten sluiten. Volgens [eiser] bestaat zijn schade met name uit gederfde inkomsten.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1. Voorop staat dat de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengt dat de rechtbank het oordeel van de ABRvS over de rechtmatigheid van het bevel van 3 juni 2003 en de last onder dwangsom van 19 november 2003 dient te volgen. Gelet op dit uitgangspunt staat met de twee uitspraken van 14 juni 2006 van de ABRvS in beginsel de onrechtmatigheid van het bevel van 3 juni 2003 en van de last onder dwangsom van 19 november 2003 alsmede de toerekening van dit handelen aan de Staat vast.
4.2. Uit de uitspraak van de ABRvS met betrekking tot het bevel van 3 juni 2003 volgt dat de onrechtmatigheid van dit besluit betrekking heeft op de onzorgvuldige voorbereiding ervan. De ABRvS neemt bij haar oordeel tot uitgangspunt dat de Inspecteur op 3 juni 2003 in beginsel bevoegd is een bevel als bedoeld in artikel 87a Wet BIG te geven, nu [eiser] niet had voorzien in een voor de Inspecteur kenbare waarneemregeling. In dit geval mocht de Inspecteur dit bevel echter niet geven. De Inspecteur had eerst bij de SDHS navraag moeten doen hoe per 1 juni 2003 de feitelijke situatie was met betrekking tot de waarneming van [eiser] bij afwezigheid. Hiertoe wijst de ABRvS op de volgende omstandigheden:
- het ingrijpend karakter van het bevel;
- de Inspecteur wist dat [eiser] met de SDHS een geschil had over de opzegging van de toelatingsovereenkomst;
- de Inspecteur wist dat niet zeker was of deze overeenkomst daadwerkelijk was beëindigd, gelet op de bepalingen over de geschillenbeslechting in die overeenkomst;
- er waren nog onderhandelingen gaande tussen [eiser] en SDHS;
- SDHS heeft de feitelijke waarneming voor [eiser] steeds voortgezet;
- de Inspecteur had haar eerdere bevelen en de intrekking daarvan steeds gebaseerd op informatie van SDHS.
Uit deze uitspraak leidt de rechtbank voorts af dat de ABRvS ervan is uitgegaan dat, indien de Inspecteur navraag bij SDHS zou hebben gedaan, zij het bevel niet zou hebben gegeven, mede omdat dan zou zijn gebleken dat SDHS de feitelijke waarneming had voortgezet.
4.3. Uit de onder r.o. 2.21 weergegeven overwegingen van de ABRvS volgt dat de onrechtmatigheid van de last onder dwangsom van 19 november 2003 voorvloeit uit het feit dat dit besluit is genomen ter handhaving van het - door de ABRvS - vernietigde bevel van
3 juni 2003. Voor vestiging van aansprakelijkheid van de Staat is voorts nodig dat causaal verband, in de zin van 'conditio sine qua-non' verband, bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de door [eiser] gestelde schade. Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt.
4.4. Uit de onder r.o. 4.2 bedoelde uitspraak blijkt dat de ABRvS bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bevel van 3 juni 2003 de voorgeschiedenis daarvan nadrukkelijk heeft betrokken, waaronder het bij de Inspecteur en de Minister bekende geschil tussen [eiser] en de SDHS over het al dan niet voortduren van de overeenkomst tussen deze partijen en de twee (nadien weer ingetrokken) bevelen van de Inspecteur aan [eiser]. In die situatie had de Inspecteur volgens de ABRvS moeten verifiëren hoe de feiten lagen alvorens het bevel uit te vaardigen vanwege het 'ingrijpende karakter van het bevel'. Dientengevolge was het bevel onrechtmatig.
Het bevel had echter ook om andere redenen impact. In het bevel werd aan [eiser] een zeer korte termijn van drie dagen gegund om een regeling te treffen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zou worden toegepast dan wel een dwangsom zou worden opgelegd. Op 5 juni 2003 heeft [eiser] een bezwaarschrift ingediend en op 10 juni 2003 heeft de Minister het voornemen aangekondigd om een last onder dwangsom op te leggen. Daarbij is [eiser] in de gelegenheid gesteld om op 12 juni om 9:00 uur zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De last onder dwangsom is uiteindelijk op 19 juni 2003 opgelegd.
In zijn brief van 8 juli 2003 heeft de Minister onderkend dat de termijn voor het naar voren brengen van de zienswijze onredelijk kort was. Uiteindelijk heeft de Minister de last onder dwangsom ingetrokken, doch dat neemt niet weg dat deze last inmiddels impact had gehad op [eiser]. Bovendien kan deze last naar haar aard als nog meer aangrijpend worden aangemerkt dan het bevel van 3 juni 2003.
Het kan als een ervaringsregel worden beschouwd dat dergelijke gebeurtenissen, die kort na elkaar hebben plaatsgevonden, ernstige spanningen kunnen veroorzaken, zodanig dat [eiser] op 26 juni 2003 vanwege overspannenheid arbeidsongeschikt is geworden. Dat [eiser] ook daadwerkelijk spanningen heeft ervaren, blijkt onder meer uit diverse schriftelijke reacties op de aanschrijvingen, waarin de onder r.o. 2.9 weergegeven passage herhaaldelijk voorkomt. Dit alles maakt dat de rechtbank het causaal verband als bedoeld onder 4.3 aanwezig acht.
4.5. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade nader op te maken bij staat. In zijn vordering ligt in dit geval tevens een vordering tot veroordeling van schade besloten. [eiser] vermeldt immers in de dagvaarding in randnr. 3.19: "[eiser] verzoekt (...) een verklaring voor recht dat de Minister en/of de Inspecteur onrechtmatig hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor alle schade, waaronder gederfde inkomsten, derhalve te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat." Daarom zal de vordering worden toegewezen als onder het dictum is vermeld.
4.6. Voor een schadestaatprocedure is voldoende dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt. Gelet op r.o. 4.4 heeft [eiser] aan de lage drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure voldaan. In die procedure zal onder meer aandacht kunnen worden besteed aan het standpunt van de Staat dat arbeidsongeschiktheid niet altijd wordt gevolgd door praktijksluiting en dat een huisarts zich dient te verzekeren tegen gederfde inkomsten bij arbeidsongeschiktheid.
4.7. Bij deze uitkomst past een veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure. De door [eiser] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de vergoeding van nakosten zullen worden toegewezen. De proceskosten worden aan zijn zijde tot dusverre begroot als volgt:
- dagvaarding: € 90,81
- griffierecht: € 260,--
- salaris advocaat: € 1.130,-- (2,5 punten à € 452,- volgens tarief II)
totaal: € 1.480,81
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. verklaart voor recht dat de Staat aansprakelijk is uit onrechtmatige daad voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade, en veroordeelt de Staat tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.2. veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.480,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis indien de Staat deze kosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving heeft voldaan alsmede te vermeerderen met € 199,- indien betekening van het vonnis noodzakelijk zal zijn en met € 131,- indien betekening achterwege blijft;
5.3. verklaart de veroordelingen onder r.o. 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.