Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 432411 / KG ZA 12-1359
Vonnis in kort geding van 3 december 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.W. Soeteman te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. R.W. Veldhuis 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
[eiser] heeft de Staat op 30 november 2012 doen dagvaarden om 3 december 2012 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 3 december 2012 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 december 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. [eiser] is bij arrest van 11 november 2009 wegens - samengevat - het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon meermaals medeplegen van valsheid in geschrift en meermaals plegen van belastingfraude veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
2.2. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld, welk beroep bij arrest van 29 november 2011 is verworpen.
2.3. Op 3 maart 2012 heeft [eiser] onder meer schriftelijk verklaard gevolg te zullen geven aan de oproep van het Bureau Capaciteitsbenutting & Logistiek van de Dienst Justitiële Inrichtingen om zich in een beperkt beveiligde inrichting te melden in het kader van de procedure voor zelfmelders. Op 17 april 2012 is [eiser] opgeroepen om zich op 29 mei 2012 om 10.15 uur te melden in de gevangenis [A.].
2.4. [eiser] heeft op 16 maart 2012 een aanvraag tot herziening van de strafrechtelijke veroordeling ingediend bij de Hoge Raad (HR).
2.5. Op 20 april 2012 heeft [eiser] tegen de beslissing van 17 april 2012 bezwaar gemaakt en verzocht om uitstel. Dit bezwaar is op 25 april 2012 ongegrond verklaard. [eiser] is bij beroepschrift van 2 mei 2012 bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) tegen deze beslissing opgekomen. Naar aanleiding van dit beroep heeft de selectiefunctionaris op 4 mei 2012 alsnog besloten om [eiser] zes maanden uitstel van de detentie te geven, zodat hij de nodige voorbereidingen kon treffen voor zijn bedrijf. [eiser] heeft naar aanleiding van deze beslissing zijn beroep op 7 mei 2012 ingetrokken.
2.6. Bij brief van 8 mei 2012 is [eiser] vervolgens opgeroepen om zich op 29 november 2012 te melden in de gevangenis [A.] voor de tenuitvoerlegging van zijn straf. Bij beslissing van 15 mei en 29 augustus 2012 is de melddatum verplaatst en [eiser] dient zich op 3 december 2012 om 11.00 uur te melden bij de gevangenis [B.]. Naar aanleiding van deze kort geding procedure is het tijdstip waarop [eiser] zich moet melden verplaatst naar 15.00 uur.
2.7. Tegen de beslissing van 29 augustus 2012 heeft [eiser] op 5 september 2012 bezwaar gemaakt. Aan zijn bezwaar heeft [eiser] - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat de wijziging in locatie verregaande consequenties heeft en dat er sprake is van nieuwe omstandigheden, namelijk dat er met betrekking tot hem twee procedures lopen bij de HR, een herzieningsprocedure en een fiscale procedure.
2.8. Op 6 september 2012 heeft de selectiefunctionaris het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de selectiefunctionaris het volgende overwogen:
"(...) Ik kan u niet tegemoet komen in uw verzoek gezien ik op de melddatum van betrokkene nog maar over twee locaties beschik bestemd voor zelfmelders, te weten [B.] te [C.] ([D.]) en locatie [E.] te [F.].
(...)
Uw cliënt heeft reeds eenmalig uitstel gekregen voor de maximale periode van 6 maanden. Ik ben niet bevoegd verder uitstel te verlenen. Indien er voldoende aanleiding zou zijn verder uitstel te verlenen dient het parket hierover positief te adviseren. Het gerechtshof Arnhem en tevens de Hoge Raad der Nederlanden hebben aangegeven dat het ingediende herzieningsverzoek bij de Hoge raad geen aanleiding is tot opschorting van de tenuitvoerlegging. Tevens heeft u mij geen stukken toegezonden waaruit blijkt dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt opgeschort.(...)"
2.9. [eiser] heeft op 18 september 2012 beroep ingesteld bij de RSJ. Hieraan heeft hij de gronden van zijn bezwaarschrift ten grondslag gelegd en dat de selectiefunctionaris zich onterecht onbevoegd heeft verklaard. Bij brief van 4 oktober 2012 heeft de selectiefunctionaris in reactie op het beroep een aanvulling gegeven op het besluit op het bezwaar van 6 september 2012. In deze aanvulling staat - voor zover van belang - het navolgende:
"(...) In het beroep wordt aangevoerd dat er gewijzigde gronden zijn om uitstel te verlenen, namelijk een ingediend herzieningsverzoek bij de Hoge Raad. De selectiefunctionaris kan in uitzonderlijke gevallen uitstel verlenen voor een periode van langer dan 6 maanden, maar dient hierin af te stemmen met het OM. Het OM heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om de executie verder op te schorten. Tevens heeft appellant geen stukken aangedragen waaruit dit blijkt.(...)"
2.10. Op 29 november 2012 heeft de beroepscommissie van de RSJ het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de commissie het volgende overwogen:
"(...) De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
Hierbij is in aanmerking genomen dat aan klager al eerder een uitstel van zes maanden is verleend teneinde zijn bedrijfsvoering zodanig te regelen dat continuïteit gewaarborgd zou zijn.
De thans aangevoerde gronden zijn niet van dien aard dat deze zouden nopen tot een langer uitstel. Dat klager zich thans dient te melden in [C.], hoe begrijpelijk ook dat dit tot logistieke problemen zal leiden, maakt dit niet anders.(...)"
3.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te bevelen of gelasten met onmiddellijke ingang de executie van de vrijheidsstraf te schorsen tot een maand nadat er onherroepelijk is beslist op het herzieningsverzoek.
3.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] nu de executie van het strafvonnis niet wordt opgeschort of gestopt. Op dit moment lopen er twee procedures bij de HR, een fiscale procedure en een verzoek tot herziening van de strafrechtelijke veroordeling. In de fiscale procedure heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat vijf van de zeven middelen slagen, zodat de zaak naar een nieuw gerechtshof moet worden verwezen om opnieuw beoordeeld te worden. De verwachting is om die reden dat de HR de uitspraak van het gerechtshof in de fiscale procedure zal vernietigen, welke uitspraak op korte termijn valt te verwachten. Daarnaast dient het herzieningsverzoek te worden afgewacht. Indien de herziening gegrond zal worden verklaard, zal de veroordeling komen te vervallen. De HR wacht met een uitspraak op dit verzoek tot uitspraak is gedaan in de fiscale procedure. Nu valt te verwachten dat het vonnis in die zaak wordt vernietigd, is de kans dat mede op grond daarvan het herzieningsverzoek gegrond wordt verklaard. Daarnaast zijn er twee verklaringen door de voormalig medeverdachte ingebracht in de procedure die nog niet bekend waren ten tijde van de procedure en die ontlastend zijn voor [eiser]. Op 3 december 2012 is nog niet bekend wat de uitspraak is van de HR in de herzieningsprocedure. Mocht de herziening gegrond worden verklaard dan heeft [eiser] ten onrechte in detentie gezeten. De detentie zal bovendien ernstige financiële consequenties hebben voor zijn bedrijf. Gelet op deze omstandigheden en belangen is het onredelijk de executie van de straf niet op te schorten. Dit geldt temeer nu de Staat geen klemmende redenen heeft de executie niet later te laten plaatsvinden.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
4.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats. Tussen partijen staat vast dat [eiser] tegen de beslissing van 18 september 2012 van de selectiefunctionaris beroep heeft ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ en dat dit beroep ongegrond is verklaard. Naar de voorzieningenrechter begrijpt komen de stellingen van [eiser] erop neer dat hij van mening is dat er geen rechtsgang heeft opengestaan die met voldoende waarborgen was omkleed. [eiser] heeft daartoe aangevoerd dat de RSJ het beroep niet inhoudelijk heeft beoordeeld, nu het OM heeft geadviseerd geen verder uitstel te verlenen. De RSJ zou daardoor volgens [eiser] niet meer bevoegd zijn het beroep inhoudelijk te beoordelen. Uit de overwegingen in de beoordeling van 29 november 2012 blijkt dat alle in aanmerking komende belangen zijn meegewogen. Hieruit kan worden afgeleid dat de RSJ, in tegenstelling tot hetgeen [eiser] stelt, het beroep wel inhoudelijk heeft beoordeeld. Dit blijkt temeer nu de Staat onweersproken heeft aangevoerd dat het OM weliswaar een advies uitbrengt, maar dat dit advies vervolgens door de RSJ inhoudelijk wordt beoordeeld. Voldoende aannemelijk is geworden dat de RSJ het beroep van [eiser] inhoudelijk heeft beoordeeld. Deze procedure moet dan ook worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat de beoordeling van de vordering van [eiser] in beginsel slechts toekomt aan de beroepscommissie. Nu [eiser] niet heeft betwist dat hij in de onderhavige procedure geen gronden heeft aangevoerd die niet reeds bij de RSJ naar voren zijn gebracht en beoordeeld, is voor een beoordeling in kort geding dan ook geen plaats. Voor ingrijpen door de voorzieningenrechter in kort geding zou nog plaats kunnen zijn bij een beslissing van de beroepscommissie strekkende tot plaatsing, die vervolgens door de Staat niet wordt nageleefd. In het onderhavige geval is daarvan eveneens geen sprake.
4.3. Een en ander leidt tot de slotsom dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande niet toe.
4.4. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2012.