Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 429972 / KG ZA 12-1197
Vonnis in kort geding van 7 november 2012
[eiser],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [Z.], locatie [A.],
eiser,
advocaat mr. W. Oosterbaan- van Veen te Ede,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Dijkgraaf te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is bij vonnis van 1 augustus 2001 van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 122 dagen. Daarnaast heeft de rechtbank een maatregel opgelegd betreffende het gedrag van de jeugdige (hierna: GBM) voor de duur van één jaar, bestaande uit:
- het zich houden aan aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg Rotterdam;
- een klinische opname gedurende de eerste zes maanden (SOV Ossendrecht);
- aansluitend een ambulante behandeling (Lucertis en Palier) voor de duur van zes maanden;
- het zich niet meer schuldig maken aan strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarbij bevolen dat als [eiser] niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de GBM meewerkt, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van twaalf maanden. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 16 augustus 2011.
1.2. Op 15 augustus 2011 is [eiser] in de SOV Ossendrecht geplaatst voor de tenuitvoerlegging van de GBM.
1.3. Op 14 november 2011 heeft de officier van justitie op grond van artikel 77wc juncto artikel 77p Wetboek van Strafrecht (WvSr) besloten de GBM om te zetten naar vervangende jeugddetentie van twaalf maanden.
1.4. [eiser] heeft bezwaar aangetekend tegen deze omzetting. In afwachting van de beslissing op bezwaarschrift heeft [eiser] in vervangende jeugddetentie gezeten. Dit bezwaar is op 10 januari 2012 met ingang van 17 januari 2012 gegrond verklaard. [eiser] is diezelfde datum weer overgebracht naar de SOV Ossendrecht.
1.5. Op 7 februari 2012 heeft de officier van justitie opnieuw besloten de GBM om te zetten naar vervangende jeugddetentie. In het besluit kennisgeving omzetting maatregel betreffende het gedrag van jeugdigen staat het volgende vermeld:
"(...)
Van de jeugdreclassering heb ik op 2 februari bericht gekregen dat jij niet naar behoren hebt meegewerkt aan de uitvoering van deze maatregel.
Op grond van de artikelen 77wc en 77p van het Wetboek van Strafrecht zet ik daarom de maatregel om in vervangende jeugddetentie.
Er is geen aanleiding om de duur van de vervangende jeugddetentie op grond van artikel 77wc, derde lid, van het Wetboek van strafrecht te verminderen.
Tegen deze omzetting kun je binnen 14 dagen na betekening van deze kennisgeving een bezwaarschrift indienen bij de griffie van de rechtbank te Amsterdam.(...)"
1.6. [eiser] heeft tegen deze beslissing bezwaar aangetekend. Bij beslissing van 13 juni 2012 heeft de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7. In een e-mail van 25 september 2012 van de voorzitter van de meervoudige kamer die de beslissing van 13 juni 2012 heeft genomen, in reactie op de vraag van de officier van justitie of het juist is dat de uitspraak zo moet worden gelezen dat vermindering in deze zaak niet aan de orde is, staat:
"(...) Als reactie op uw email heb ik het dossier bekeken en onze beslissing erbij gepakt: wij hebben het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Dit betekent dat [eiser] de vervangende jeugddetentie zal moeten ondergaan, voor de duur van 12 maanden.
Indien wij van oordeel waren geweest dat de duur van de detentie verminderd had moeten worden (om welke reden dan ook), dan hadden wij dat aangegeven door de beslissing van het OM (ex artikel 77p lid 3) te wijzigen: dit had dan in de beslissing gestaan. (...)"
1.8. Nadat [eiser] vanaf 7 feburari 2012 op vrije voeten is geweest, is hij op 6 april 2012 aangehouden en in vervangende jeugddetentie genomen, waarbij 27 januari 2013 als einddatum wordt gehanteerd.
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat te veroordelen hem onmiddellijk op grond van artikel 77wvc (bedoeld zal zijn: 77wc) lid 3 WvSr in vrijheid te stellen.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Op grond van artikel 77wc WvSr dient de tijd die is meegewerkt aan de GBM te worden afgetrokken van de vervangende jeugddetentie. [eiser] heeft van 15 augustus 2011 tot en met 7 november 2011, 84 dagen, en van 17 januari 2012 tot en met 7 februari 2012, 16 dagen, meegewerkt aan de GBM. Daarnaast heeft [eiser] vervangende jeugddetentie ondergaan in de periode van 14 november 2011 tot 17 januari 2012, 64 dagen. De vervangende jeugddetentie is opgelegd voor 12 maanden, derhalve 365 dagen. Nu [eiser] 100 dagen heeft meegewerkt aan de GBM en reeds 65 dagen in vervangende jeugddetentie heeft gezeten, dienen deze dagen in mindering te worden gebracht op de vervangende jeugddetentie. [eiser] zou dus na zijn aanhouding op 6 april 2012 nog 201 dagen in jeugddetentie moeten verblijven. De einddatum van de vervangende jeugddetentie is dan ook 23 oktober 2012. De penitentiaire inrichting hanteert echter een einddatum van 27 januari 2013. De advocaat van [eiser] heeft de betrokken instanties verscheidene keren schriftelijk verzocht de vervangende jeugddetentie te verminderen. Hieraan is echter geen gehoor gegeven. Het is in strijd met artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de Grondwet om [eiser] langer van zijn vrijheid te beroven dan de rechter heeft bevolen. De detentie die nu voortduurt, terwijl de einddatum daarvan reeds is verstreken, is een detentie zonder rechtsgeldige titel. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering nu hij onrechtmatig in detentie zit.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. De Staat heeft als primair verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. De officier van justitie heeft op grond van artikel 77wc en 77p WvSr de GBM in vervangende jeugddetentie omgezet en heeft daarbij bepaald dat er geen aanleiding is de duur van de vervangende jeugddetentie op grond van artikel 77wc lid 3 WvSr te verminderen. Op grond van artikel 77wc lid 4 juncto 77p lid 3 WvSr kon [eiser] tegen de kennisgeving van die beslissing een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf oplegde, in dit geval de rechtbank Amsterdam. Dit is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang die [eiser] heeft benut. [eiser] stelt zich echter op het standpunt dat hij alleen bezwaar kon indienen tegen de omzetting van de GBM en niet tegen de duur van de vervangende jeugddetentie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat - los van de vraag of de officier van justitie hiertoe bevoegd is - nu uitdrukkelijk in de beslissing is vermeld dat artikel 77wc lid 3 WvSr niet van toepassing is, [eiser] hiertegen bezwaar had kunnen instellen. Dit geldt temeer nu uit de e-mail van de voorzitter van de meervoudige kamer eveneens duidelijk blijkt dat de officier van justitie dit heeft besloten en dat de rechtbank niet van oordeel was dat de duur van de vervangende jeugddetentie verminderd diende te worden. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard en tegen die beslissing - gelet op artikel 77ee juncto 14j WvSr - geen rechtsmiddel meer openstaat, brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat de rechtmatigheid van de omzettingsbeslissing thans vaststaat en er voor een beoordeling daarvan in kort geding geen plaats meer is. Het argument van [eiser] dat het besluit tot vervangende jeugddetentie verminderd dient te worden vanwege strijd met artikel 77wc lid 3 WvSr, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van de steekhoudendheid daarvan had hij dat standpunt immers ten tijde van de behandeling van zijn bezwaarschrift naar voren kunnen brengen. [eiser] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
3.3. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2012.