RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/34101 VRONTN
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1988], van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. I. Boon, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 6 april 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 29 oktober 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 14 november 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Dit beroep is een beroep tegen het verlengingsbesluit van 3 oktober 2012. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing van de bewaring na zes maanden gerechtvaardigd is te achten.
2.1. In haar uitspraak van 31 oktober 2012 (LJN BY2124) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat de bewaring vanaf het moment van verstrijken van de zes maanden termijn onrechtmatig is, indien niet voordien een verlengingsbesluit bekend is gemaakt.
2.2. De rechtbank heeft ter zitting ambtshalve aan de orde gesteld welke betekenis deze uitspraak heeft voor de beoordeling van de onderhavige zaak. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat zij in de onderhavige zaak ambtshalve dient te beoordelen of het verlengingsbesluit tijdig is genomen. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onverminderd het vierde lid, niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid, in afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid, ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
3.2. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, stelt de minister uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen, wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid.
4.1. De rechtbank overweegt dat ambtshalve toetsing door de bestuursrechter beperkt is tot voorschriften van openbare orde. Naar haar oordeel houden artikel 59 vijfde en zes lid Vw 2000 een dergelijk voorschrift in, nu deze bepalingen een wettelijke maximumduur aan de bewaring stellen in die zin dat de bewaring zonder dat een verlengingsbesluit is genomen niet langer dan zes maanden kan voortduren. Ten aanzien van verlengingsbesluiten volgt voorts uit de kennisgevingsregeling dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de rechtbank, ook in geval de vreemdeling geen beroep instelt, in zoverre aan deze artikelen toetst. De rechtbank dient derhalve, indien de bewaring langer dan zes maanden duurt, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voortduring daarvan, ambtshalve te onderzoeken of verweerder een verlengingsbesluit heeft genomen en of hij dit tijdig voor het verstrijken van de zes maanden termijn heeft gedaan.
4.2. In door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling onder LJN nummers BW0585, BW0580 en BW0598, valt naar het oordeel van de Rechtbank niet te lezen dat de Afdeling hieromtrent anders heeft geoordeeld. Ook overigens geven deze uitspraken de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.3. In verweerders beleid (paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000) wordt een maand beschouwd als een tijdvak van dertig dagen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2012 (LJN BX6245) is de rechtbank van oordeel dat de zes maanden termijn dient te worden beschouwd als een tijdvak van 180 dagen.
4.4. Blijkens de stukken is eiser op 6 april 2012 in bewaring gesteld. De relevante zes maanden termijn eindigde derhalve op 2 oktober 2012. Het verlengingsbesluit is genomen op 3 oktober 2012 en aldus toen de bewaring reeds langer dan zes maanden duurde.
4.5. Nu niet tijdig een verlengingsbesluit is genomen is de bewaring naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 3 oktober 2012 onrechtmatig. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en zal de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevelen.
5. Bij dit resultaat behoeven de door eiser voorgedragen beroepsgronden geen bespreking.
6. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest gerekend vanaf 3 oktober 2012, in totaal € 3760,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3760,-- (zegge: zevenendertig honderd en zestig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: acht honderd en zevenenveertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 19 november 2012 door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Gort, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.