uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Verweerder heeft met dagtekening 17 maart 2010 aan eiseres voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000, alsmede een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage- inkomen van € 15.000.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 februari 2011 de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te 's-Gravenhage geschorst naar aanleiding van een door eiseres ingediend verzoek tot wraking van twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij. Eiseres is bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 9 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De behandeling ter zitting is voortgezet op 18 september 2012 te 's-Gravenhage. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd.
Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van de echtgenoot van eiseres en andere, door de gemachtigde van eiseres vertegenwoordigde, belastingplichtigen.
1. Verweerder heeft, ondanks eiseres daartoe te hebben uitgenodigd en aangemaand, van eiseres geen aangifte IB/PVV over 2007 ontvangen. Met dagtekening 17 maart 2010 heeft verweerder aan eiseres de onderhavige aanslagen opgelegd. De aanslag IB/PVV is berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.000.
2. In geschil is de hoogte van de aanslagen, waarbij het in het bijzonder gaat om de vraag of sprake is van een redelijke schatting van het inkomen van eiseres. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
3. Nu eiseres het aan haar uitgereikte aangiftebiljet IB/PVV 2007, ook na daartoe te zijn aangemaand, niet heeft teruggezonden, heeft eiseres niet de vereiste aangifte gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft dat tot gevolg dat het beroep moet worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoogte van de aanslagen ter zitting voldoende onderbouwd, terwijl eiseres niets heeft aangedragen, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat eiseres tot 31 december 2008 een pedicurepraktijk uitoefende, met welke werkzaamheden zij in 2005 een inkomen genereerde van € 7.111. Voor de jaren na 2005 heeft eiseres geen aangiftes ingediend. Verder heeft hij aangevoerd dat voor het jaar 2006 het inkomen is geschat op € 10.000 en voor het onderhavige jaar (2007) op € 15.000. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen en de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4. Dit betekent echter niet dat verweerder aanslagen naar willekeur mocht vaststellen. Zij dienen te zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Gelet op de onderbouwing die verweerder ter zitting heeft gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting. Daarbij overweegt de rechtbank dat er sprake is van een bron van inkomen, namelijk de pedicureactiviteiten, en dat met die bron in 2005 in ieder geval een inkomen is gegenereerd. Mede gelet op het feit dat vervolgens voor 2006 geen aangifte is gedaan en voor 2007 wederom geen aangifte is gedaan, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de inkomsten redelijkerwijs mogen schatten op € 15.000.
5. De stelling van eiseres dat de inkomsten als winst uit onderneming in de heffing hadden moeten worden betrokken, en niet, zoals verweerder heeft gedaan, als resultaat uit overige werkzaamheden, doet aan voormeld oordeel niet af. Nog daargelaten dat niet duidelijk is geworden of de pedicureactiviteiten als ondernemingsactiviteiten in de zin van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben te gelden, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de kwalificatie ‘winst uit onderneming’ in het onderhavige geval tot een andere -lagere- schatting zou leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het resultaat uit een werkzaamheid grotendeels overeenkomstig de regels voor de winstbepaling wordt berekend. Voorts acht de rechtbank, gelet op het feit dat het inkomen door verweerder op een relatief laag bedrag is geschat in samenhang bezien met het feit dat eiseres niets heeft aangevoerd of overgelegd waaruit het tegendeel kan worden afgeleid, het niet aannemelijk dat eiseres in aanmerking zou komen voor (een) specifiek aan de ondernemer gerelateerde aftrekpost(en).
6. Ook het feit dat de schermprint van de door verweerder toegepaste vermindering op de aanslag IB/PVV 2007 niet helemaal duidelijk is, maakt het voorstaande niet anders. Ter zitting is komen vast te staan dat de vermindering betrekking heeft op de vermindering van de rendementsgrondslag tot nihil, waarbij het vastgestelde inkomen uit werk en woning van € 15.000 niet is verminderd.
7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Immateriële schadevergoeding
9. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van verweerder verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.
10. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
11. Het pro-forma bezwaarschrift is bij verweerder binnengekomen op 23 april 2010. Het bezwaarschrift is op 16 december 2010 gemotiveerd. Verweerder heeft met dagtekening 17 februari 2011 voor beide aanslagen uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift is op 30 maart 2011 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 27 november 2012, wordt uitspraak gedaan door de rechtbank.
12. De rechtbank dient voor de bepaling van de redelijke termijn in beginsel uit te gaan van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Bij de bepaling van de redelijke termijn wordt tevens rekening gehouden met de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. In deze zaak zit tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan een periode van bijna 8 maanden. Uit de stukken van het geding volgt dat eiseres heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Verweerder heeft eiseres bij brieven van 7 juni 2010 en 29 november 2010 in de gelegenheid gesteld alsnog een motivering in te dienen. De rechtbank zal in het onderhavige geval bepalen dat de redelijke termijn met deze termijn is opgeschort. Zolang de gronden van het bezwaar niet waren aangevoerd, heeft verweerder immers niet aan kunnen vangen met de inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Dit betekent dat voor de aanvang van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van de datum waarop de bezwaren zijn gemotiveerd, te weten 16 december 2010.
13. Vanaf de motivering van de bezwaarschriften op 16 december 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 27 november 2012 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr.I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.