RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Middelburg
Zaaknummer: AWB 12/34895 (voorlopige voorziening) en 12/34894 (bodemprocedure)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam 1],
eiser,
gemachtigde mr. E.S. van Aken,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers,
verweerder,
gemachtigde mr. N. Hamzaoui.
Bij besluit van 5 november 2012 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de (herhaalde) asielaanvraag van eiser afgewezen. Bij dit besluit is tevens een inreisverbod opgelegd voor twee jaren.
Op 5 november 2012 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Y. Abdi, tolk in de Amhaarse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 5 april 2011 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 17 juni 2011 deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat eiser zijn Eritrese nationaliteit en identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 2012 (AWB 11/22798) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3. Op 18 oktober 2012 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan de opvolgende aanvraag de volgende documenten ten grondslag gelegd:
1. een brief van de consulaire sectie van de Eritrese ambassade te Den Haag van 31 augustus 2012;
2. een brief van eiser aan de Ethiopische ambassade te Brussel van 20 september 2012;
3. een gewijzigde geboorteakte van eisers gestelde zoon van 2 augustus 2012;
4. een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) ten name van de gestelde echtgenote van eiser, Winta Berae Kedani, waarin staat dat zij gehuwd is op 2 mei 2012;
5. een rapport over Assab en het gebruik van de Amhaarse taal in Eritrea van 15 april 2010.
4. Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 17 juni 2011.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat eiser met de onder rechtsoverweging 3 genoemde stukken heeft beoogd alsnog aan te tonen dat hij de Eritrese nationaliteit en identiteit bezit, dat [naam 2] - zoals eerder gesteld - daadwerkelijk zijn echtgenote is en dat hij een kind van haar heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de door eiser ingebrachte documenten niet afdoen aan het in rechte vaststaande feit dat eiser zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. In de brief van de Eritrese ambassade wordt immers slechts meegedeeld dat de ambassade eiser niet kan helpen, tenzij hij documenten kan overleggen waaruit zijn Eritrese nationaliteit blijkt. Uit eisers zelf geschreven brief, document 2, kan evenmin zijn nationaliteit en identiteit worden afgeleid. Dit geldt eveneens voor de door eiser overgelegde gewijzigde geboorteakte en de GBA-uitdraai. Nu ook het rapport genoemd onder punt 5 slechts algemene informatie bevat en niet ziet op eiser zelf, is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld geen sprake.
8. Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de eerdergenoemde zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. Het beroep kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
9. Ten aanzien van het inreisverbod is geen sprake van een materieel vergelijkbaar besluit, omdat in het eerdere besluit van 17 juni 2011 geen inreisverbod is opgelegd. Het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op het opgelegde inreisverbod, kan en zal derhalve door de voorzieningenrechter worden getoetst.
10. Eiser heeft in zijn zienswijze van 2 november 2012 op het voornemen van verweerder naar voren gebracht dat zijn gezinsleven met [naam 2] en hun zoon aanleiding moet zijn van het opleggen van een inreisverbod af te zien, dan wel tot verkorting van de duur hiervan. Eiser meent dat hij met de gewijzigde geboorteakte en het uittreksel uit het GBA heeft aangetoond dat hij met haar gehuwd is en een kind heeft. In elk geval is sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de zienswijze ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken, zodat het inreisverbod geen stand kan houden.
11. Blijkens de fax van verweerder van 20 november 2012 is niet in geschil dat verweerder de zienswijze van eiser ten onrechte niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het bestreden besluit heeft betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit besluit, voor zover het het inreisverbod betreft, reeds daarom in strijd met artikel 3:2 en art. 3:46 van de Awb genomen.
12. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Hiertoe is het volgende redengevend.
Verweerder heeft zich in voornoemde fax op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zodat terecht een inreisverbod is opgelegd. Eiser heeft evenwel in zijn zienswijze gemotiveerd aangevoerd dat, zo verweerder zijn huwelijk niet aannemelijk heeft geacht, hij in elk geval een daarmee op één lijn te stellen relatie onderhoudt met [naam 2] en haar kind heeft erkend. Dat eiser met de door hem ingebrachte documenten zijn identiteit, nationaliteit en zijn gestelde huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt, laat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onverlet dat eiser hiermee wel voldoende aannemelijk gemaakt heeft dat hij een gezinsleven met hen heeft. Nu deze individuele omstandigheden niet in de beoordeling van het opleggen van het inreisverbod zijn meegenomen, zal verweerder dat alsnog gemotiveerd dienen te doen. Het eerst ter zitting door verweerder ingenomen subsidiaire standpunt, indien wel gezinsleven moet worden aangenomen, dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen, is hiertoe onvoldoende.
13. Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het inreisverbod, zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
15. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het het inreisverbod betreft;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874 ,- (achthonderdvierenzeventig euro) te betalen aan de griffier;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 november 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.