Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/10649 en AWB 11/10650
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen
geboren op [1963], van Iraakse nationaliteit, eiser,
geboren op [1972], van Iraakse nationaliteit, eiseres,
en hun minderjarige dochter
geboren op [2007], van Iraakse nationaliteit.
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft verweerder de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van eisers op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken met ingang van 22 november 2008.
Op 28 maart 2011 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aan het Bureau Medische Advisering (BMA) een nieuw advies ten aanzien van [dochter] te vragen. Op 26 augustus 2011 heeft het BMA het gevraagde advies gegeven. Bij brief van 29 december 2011 hebben eisers gereageerd op het rapport van het BMA en nadere medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is op 13 januari 2012 hervat en wederom geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aan het BMA een nieuw advies ten aanzien van [dochter] te vragen en een nader standpunt in te nemen ten aanzien van de beroepsgrond dat in 2007 in Irak een situatie gaande was als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon, die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). Op 11 september 2012 heeft het BMA het gevraagde advies gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 september 2012 hebben eisers gereageerd op het rapport van het BMA van 11 september 2012 en medische informatie over [dochter] overgelegd.
Het onderzoek ter zitting is op 26 september 2012 hervat. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren het minderjarige zoontje van eisers en N.A.H.M. Seilin, als tolk in de Arabische taal, ter zitting aanwezig.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen na te gaan of de, kort voor zitting, ingebrachte medische informatie van 24 september 2012 dient te leiden tot wijziging van het BMA-advies van 11 september 2012 en of op basis van de thans bekend geworden stukken sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer naar Irak.
Bij faxbericht van 27 september 2012 heeft verweerder zijn standpunt hieromtrent aan de rechtbank laten weten. Eisers hebben hierop gereageerd bij faxbericht van 4 oktober 2012. Vervolgens is het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1 Eiser heeft op 24 september 2006 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij beschikking van 28 september 2006 is deze aanvraag afgewezen. Deze beschikking is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats op 26 januari 2007 (AWB 06/47556) onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het beroep.
1.2 Op 25 juni 2007 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 27 juni 2007 is aan eiser met ingang van 25 juni 2007 voornoemde vergunning verleend, op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat destijds van kracht was voor Centraal-Irak.
1.3 Eiseres heeft op 25 januari 2008, mede namens de dochter van eisers, [dochter], een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ingediend. Bij beschikking van 3 juni 2008 is aan eiseres en [dochter] met ingang van 25 januari 2008 de gevraagde vergunning verleend.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat de grond voor verlening is komen te vervallen en bij de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 januari 2007 vast is komen te staan dat er op het moment dat de verblijfsvergunning werd verleend geen andere gronden als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 bestonden om aan eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres en [dochter]
ingetrokken omdat haar aanvraag volledig steunde op de aanvraag van eiser. Ook op dit moment bestaan er volgens verweerder geen gronden om aan eisers een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
3.1 Eisers voeren aan dat er wel een andere grond bestaat om hen een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Geloofwaardig is geacht dat eiser in februari 2005 in Irak is ontvoerd en dat er in juni 2006 dreigementen tegen hem zijn geuit. In het gehoor van 26 juni 2010 heeft eiser verklaard dat nog in het jaar 2009 bij zijn familie naar hem is geïnformeerd. Deze negatieve aandacht, in combinatie met de mededeling in het rapport ‘Security and human rights issues in Kurdistan Region of Iraq and South/Central Iraq’ van juli 2009 van de Deense Immigratiedienst dat returnees from Europe are self-illuminating targets for kidnappers, betekent dat eiser in geval van terugkeer naar Irak een bijzonder risico loopt om opnieuw ontvoerd te worden. Ter zitting heeft eiser zich tevens beroepen op het ambtsbericht van 16 december 2011 met betrekking tot Irak, waaruit blijkt dat ontvoeringen tijdens de verslagperiode vaak voorkwamen. Volgens dit ambtsbericht lopen mensen waarvan wordt vermoed dat ze (relatief) vermogend zijn een verhoogd risico slachtoffer te worden van ontvoering. Mensen die uit West-Europa terugkeren kunnen hiertoe gerekend worden, aldus eisers. Ter onderbouwing dat ontvoeringen op grote schaal voorkomen heeft eiser ter zitting ook nog verwezen naar het US Department of State report van 24 mei 2012.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat door deze rechtbank en zittingsplaats in voornoemde uitspraak van 26 januari 2007 is vastgesteld dat verweerder is uitgegaan van de ontvoering en dreigementen, maar dat de daaraan door eiser ontleende vrees voor vervolging niet aannemelijk wordt geacht. De verwijzing naar het rapport van de Deense Immigratiedienst van juli 2009 leidt niet tot een ander oordeel, allereerst omdat het geen beeld geeft met betrekking tot de huidige situatie. Voorts leiden de aangehaalde rapporten niet tot het oordeel dat eiser thans persoonlijk te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer, nu niet aannemelijk is gemaakt dat eiser nog steeds in de negatieve belangstelling staat van de ontvoerders.
3.3 Het ambtsbericht van 16 december 2011 en het US Department of State report van 24 mei 2012 dateren van na de bestreden besluiten. De rechtbank zal deze stukken op grond van artikel 83 Vw bij de beoordeling betrekken nu de goede procesorde zich daartegen niet verzet.
3.4 In het rapport van de Deense Immigratiedienst staat het volgende (p. 73)
An international organisation (A) in Amman stated that kidnappings and other violations still occur in mixed areas. Kidnappings seem to be both for money and for political reasons. However, the reasons can be difficult to separate. SSI, Amman confirmed that kidnappings still take place [in Iraq]. The reason can be either money or political, religious or ethnic affiliation. (….)
Returnees from Europe are self-illuminating targets for kidnappers. The reason being, that they are perceived to have money. SSI, Amman explained that after having lived in Europe for a while people walked, talked and dressed differently. They are targeted because they are perceived to have money and are easy to spot. The returnees are also considered easy targets since they usually enjoy very little support from tribes or the receiving community in general.
3.5 Uit paragraaf 3.3.9 van het ambtsbericht inzake Irak van 16 december 2011 blijkt dat ontvoeringen tijdens de verslagperiode vaak voorkwamen in heel Irak. Het betrof vooral ontvoeringen in ruil voor losgeld door criminelen en/of bendes, maar ook politiek of sektarisch gemotiveerde ontvoeringen. Met name (gezinsleden van) personen waarvan wordt vermoed dat ze (relatief) vermogend zijn, lopen een verhoogd risico slachtoffer te worden van ontvoering.
3.6 In het US Department of State report van 24 mei 2012 staat ten aanzien van verdwijningen het volgende vermeld:
The majority of reported cases of disappearances appeared to be financially motivated, and some kidnappers who did not receive a ransom killed their victims. On September 21, three Christians and one Turkmen were kidnapped while hunting approximately 20 miles south of Kirkuk. The kidnappers demanded a ransom of $200,000 for each victim but released the victims 10 days later after payment of a $150,000 ransom. Police believed that the majority of kidnappings went unreported.
Kidnappings also took place in the IKR. On September 24, three Yezidi men were kidnapped between the villages of Al-Jazeer and Sikiniya. Three million dollars was demanded for their release; no ransom was paid, and the victims were not released. The kidnapping remained unresolved at year’s end.
3.7 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de omstandigheden dat eiser in februari 2005 in Irak is ontvoerd en dat er in juni 2006 dreigementen tegen hem zijn geuit, niet aannemelijk maken dat eiser als gevolg daarvan ook heden nog een reëel risico loopt ontvoerd te worden. De, overigens niet objectief verifieerbare, stelling dat in 2009 bij eisers ouders naar eiser is geïnformeerd, is hiervoor onvoldoende. Voorts is gelet op de in overweging 3.4 tot en met 3.6 opgenomen passages weliswaar aannemelijk dat hij een verhoogd risico loopt op ontvoering, maar niet aannemelijk is dat hij een reëel risico loopt op een dergelijke behandeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1 Eisers hebben verder betoogd dat in 2007 de situatie in Bagdad zodanig was dat een ieder die daar verbleef risico liep als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eisers hebben onderbouwd gesteld dat in dit geval de bescherming die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 feitelijk hetzelfde is geweest als de bescherming zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Zij hebben in dit kader gewezen op de brief van 2 april 2007 van de rechtsvoorganger van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer, inzake de invoering van het categoriaal beschermingsbeleid in Irak (TK 2006-2007, 19637, 1137).
4.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen niet ex tunc aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn heeft getoetst. Eisers hebben in hun zienswijze van 2 september 2010 gemotiveerd dat destijds in Bagdad een situatie bestond als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt volstaan met een verwijzing naar het voornemen van 18 januari 2010. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek op 13 januari 2012 ter zitting mede is geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen over eisers’ stelling dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunningen op 27 juni 2007 in Bagdad sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgde eisers destijds in hun standpunt dat de bewoordingen van verweerder bij het instellen van het categoriaal beschermingsbeleid bijna gelijk waren aan de eisen die aan een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn worden gesteld. Daarom had verweerder moeten motiveren waarom er volgens hem in 2007 geen situatie was als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Nu verweerder ook niet nadat de rechtbank hem hiertoe in de gelegenheid heeft gesteld een standpunt heeft ingenomen op dit punt, is het besluit in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
5.1 Eisers voeren verder aan dat de uitzetting van hun vijfjarige dochter [dochter] naar Irak de toets aan artikel 3 van het EVRM niet zal kunnen doorstaan vanwege haar medische situatie. Haar medische gesteldheid is telkens aan veranderingen onderhevig, waardoor zelfs het laatste BMA-advies van 11 september 2012 weer onvoldoende actueel is. Eisers overleggen in de beroepsfase een brief van behandelend kinderneuroloog dr. C.E. Erasmus, van 24 september 2012. Nadat verweerder na schorsing van de zitting op de brief van 24 september 2012 had gereageerd, heeft eiser nog een brief van dr. C.E. Erasmus overgelegd, gedateerd op 1 oktober 2012.
5.2 Verweerder stelt zich naar aanleiding van het BMA-advies van 11 september 2012 en de brief van dr. C.E. Erasmus van 24 september 2012 op het standpunt dat het beroep op artikel 3 van het EVRM niet slaagt, omdat [dochter] zich niet bevindt in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte.
5.3 In het BMA-advies van 11 september 2012 staat, voor zover relevant, het volgende:
“1a. Heeft betrokkene één of meer medische klachten?
Ja, aldus de behandelaars
1b. Zo ja, wat is de aard van de klachten?
Voor de aanwezige aandoeningen kan verwezen worden naar de vorige rapporten, waarin deze uitgebreid beschreven zijn. Er is sprake daardoor van psychomotore retardatie, huidaandoening, heupluxaties en voedingsproblemen. Ze kan zelfstandig lopen (kortdurend en in waggelgang). Er is nu een nieuw onderzoek gevraagd omdat er recent is vastgesteld dat er sprake is van gegeneraliseerde epilepsie (zonder duidelijke afwijkingen op het EEG). Medicatie heeft goed effect hierop. Er werd eerst gedacht aan een KNO probleem, maar dat bleek geen rol te spelen. Wel zal er vanwege de voedingsproblemen een consult gevraagd worden vanwege de lange slappe huig achterin de mond. Verder gaat het goed met haar. Wel is ze regelmatig ziek met koorts en hoesten. (….)
3. Bevindt betrokkene zich onder de gegeven behandeling in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte en kunt u daarnaast aangeven of de ziekte in kwestie als ongeneeslijk dient te worden aangemerkt?
Nee, daarvan is geen sprake. De aanwezige aangeboren afwijkingen zijn ongeneeslijk. Ook de recent vastgestelde epilepsie is niet te genezen.
4a. Kunt u aangeven wat de te verwachten medische gevolgen van het staken danwel uitblijven van medische behandeling zullen zijn ? (indien na terugkeer de medische behandeling ontbreekt, uitblijft danwel onvoldoende is).
Zonder de behandeling van de epilepsie kan er mogelijk (dit is dus niet met zekerheid te zeggen) een gevaarlijke situatie optreden in de vorm van een status epilepticus. Daar kan dan hersenschade door ontstaan en in het uiterste geval kan het leiden tot overlijden. (….)
4b. Lijdt betrokkene hierbij aan een ziekte waarvoor in Nederland behandeling is geïndiceerd, maar die, indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft danwel onvoldoende is, binnen afzienbare termijn (tot 3 maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben?
Gezien bovenstaande moet het antwoord hierop dus ja zijn, alhoewel dit niet met zekerheid te stellen is zoals al aangegeven. (….)
6a. Is behandeling in algemeen medisch-technische zin, voor de onder 1a en 1b beschreven klachten, op enige plaats in Irak aanwezig?
Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie m.b.t. de therapiemogelijkheden in het land van herkomst van eventuele verwijdering, concludeer ik dat deze onvoldoende zijn. (….)”
5.4 Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, D. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN: AB8007, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, LJN: AD4236, en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN: BD6647) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden.
5.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom in het geval van [dochter] geen sprake zou zijn van uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard die leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer. De enkele stelling dat zij zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt, is gelet op bovenvermelde jurisprudentie van het EHRM onvoldoende motivering voor dat standpunt. Uit deze jurisprudentie blijkt dat het EHRM zaken steeds vergelijkt met de individuele omstandigheden in het arrest St. Kitts, maar ook dat het EHRM (zie rechtsoverweging 43 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk) niet uitsluit that there may be other very exceptional cases where the humanitarian considerations are equally compelling, mits de hoge standaard uit het arrest St. Kitts blijft gehandhaafd. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of en hoe hij alle omstandigheden van het individuele geval van [dochter] heeft meegewogen, voordat hij besliste dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard.
Zo is niet zichtbaar meegewogen dat [dochter] vijf jaar is en dat zij zich weliswaar nu niet in een direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt, maar wel in een vergevorderd stadium van een ziekte. Ook blijkt uit verweerders standpunt hieromtrent niet dat hij in zijn afweging heeft meegenomen dat niet uitgesloten kan worden dat [dochter] zonder behandeling binnen drie maanden zal overlijden en dat zonder enige mate van speculatie vaststaat dat behandeling in Irak onvoldoende is. Ook in zoverre is het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd.
6. De conclusie is dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1529,50,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 juni 2011, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 26 september 2012, 0,5 punt per schriftelijke zienswijze van 29 december 2011 en 24 september 2012 na verslag deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
8. Omdat aan eisers een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.