Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 12 / 16443
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 november 2012 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Pakistaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam),
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Bij besluit van 4 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking “verblijf als familiepleegkind” afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2011 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 14 december 2011, gegrond verklaard (AWB 11/24241).
Op 19 januari 2012, is eiser op een hoorzitting door verweerder gehoord.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is referent ter zitting verschenen.
1. Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
1.1 Verweerder pleegt de aanvraag tot het verlenen van een mvv te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
1.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
1.3 Regels over de toepassing van deze afwijzingsgrond zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
1.4 Ingevolge artikel 3.28, eerste lid en onder b, Vb kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder de beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
1.5 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In B3/3.2 Vc is bepaald dat voor deze kinderen als voorwaarde geldt dat naar het oordeel van de minister voor het kind geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst doordat er ten aanzien van het kind sprake is van zodanige omstandigheden, dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Dit wordt in het algemeen niet aangenomen van een kind dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voor zover die omstandigheden ter plaatse als normaal zijn te beschouwen.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Referent, de heer [naam referent], is de oom van eiser. Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser verblijft bij zijn moeder, zijn twee zussen en zijn broer in Pakistan.
3. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Niet is gebleken van een onaanvaardbare toekomst voor eiser in het land van herkomst. Niet is gebleken dat er geen familieleden in Pakistan aanwezig zijn, die voor eiser kunnen zorgen. Dat de broer en zussen voor hun zieke moeder moeten zorgen, maakt niet dat zij helemaal niet voor eiser kunnen zorgen. Voorts woont een andere oom van eiser, een broer van referent, in Pakistan. Niet is aangetoond dat deze de zorg voor eiser niet op zich kan nemen. Voorts is niet aangetoond dat eiser onder het gezag van referent staat. De overgelegde Adoption Deed is niet afdoende. Ook is geen medische verklaring over eiser overgelegd. Referent voldoet niet aan het middelenvereiste. De juridische band tussen referent en eiser is niet aangetoond en daarom is er geen sprake van gezinsleven dat door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet worden beschermd.
3.1 In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder aan de regels voor adoptie had moeten toetsen, nu deze beroepsgrond door eiser in een te laat stadium is aangevoerd en bovendien ten tijde van de aanvraag, mede gelet op de daarbij gegeven toelichting, niet is gebleken dat referent en eiser adoptie hebben beoogd.
4. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Eisers vader is op [...] 2007 overleden. Zijn moeder is ernstig ziek. Zij heeft in augustus 2009 een herseninfarct gehad en is sindsdien hulpbehoevend. Moeder is met referent in de overgelegde Adoption Deed d.d. 29 juli 2009, overeengekomen dat referent de zorg over eiser op zich zou nemen. Eiser heeft twee oudere zussen en een broer, die de moeder verzorgen. Daardoor krijgt eiser niet de aandacht die hij verdient. Hij is in de puberteit en dreigt te ontsporen. Referent heeft het gezag over eiser, hetgeen blijkt uit de Adoption Deed. Referent stuurt maandelijks een geldbedrag van € 400,- à € 500,- aan (het gezin van) eiser. Ter zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat, nu de Adoption Deed is gelegaliseerd, hiermee naar plaatselijke maatstaven is komen vast te staan dat eiser een juridisch kind van referent is. Verweerder had op grond daarvan eisers aanvraag moeten toetsen aan artikel 3.14 Vb, dan wel artikel 3.24 Vb. Subsidiair betoogt eisers gemachtigde dat, voor zover al de toets op grond van artikel 3.28, eerste lid, Vb zou hebben te gelden, in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, dat niet gebleken is dat eiser in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Meer subsidiair beroept eiser zich op artikel 8 EVRM en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
5. In geschil is allereerst, welk toetsingskader op de onderhavige aanvraag van toepassing is. Daargelaten de vraag of eiser in beroep nog heeft kunnen aanvoeren dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het toetsingskader behorende bij de verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als pleegkind”, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat met de overgelegde Adoption Deed niet is komen vast te staan dat door een overheidsinstantie het gezag over eiser aan referent is toegekend. Dat referent en eisers moeder onderling zouden zijn overeengekomen dat aan referent de zorg over eiser wordt toevertrouwd, maakt nog niet dat is voldaan aan het in artikel 3.14 aanhef en sub c, van het Vb genoemde vereiste dat het minderjarige kind feitelijk behoort en behoorde tot het gezin van de hoofpersoon en onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat. Hiermee is evenmin voldaan aan de voorwaarde van artikel 3.24 aanhef en onder a, Vb, waarin is bepaald dat de vreemdeling feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven. Onbetwist is immers dat eiser in Pakistan niet deel heeft uitgemaakt van het gezin van referent. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen eiser ten behoeve van zijn aanvraag naar voren heeft gebracht, heeft verweerder de onderhavige aanvraag terecht getoetst aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3.28 Vb. Vervolgens ligt ter beantwoording voor, of is voldaan aan de in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, Vb genoemde voorwaarde.
6. In het besluit van 19 april 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het oordeel dat eiser in zijn land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Verweerder heeft hiertoe als volgt overwogen. Niet in geschil is dat eiser nog steeds bij zijn moeder en oudere broer en zussen verblijft. Voorts is een broer van referent (oom van eiser) in Pakistan woonachtig. Reeds hierom kan niet worden gevolgd dat niemand in Pakistan voor eiser zou kunnen zorgen. Voor zover eisers moeder niet voor zichzelf kan zorgen, valt niet in te zien dat de zorg voor eisers moeder zodanig intensief is, dat drie volwassenen hiermee de gehele dag bezig zouden zijn en geen tijd meer zouden hebben om zich om eiser te bekommeren. Weliswaar is aangevoerd dat eisers broer werkt, maar dit slechts gedurende twee dagen per week. Hieruit valt niet op te maken dat hij in het geheel niet voor eiser zou kunnen zorgen. Dat de oudste zus van eiser een eigen gezin zal gaan stichten, maakt evenmin dat zij niet meer in staat kan worden geacht om voor eiser te zorgen. Voorts valt niet in te zien, dat referents broer, eisers oom, die ook in Pakistan woont, eiser niet zou kunnen bijstaan. Dat deze oom een eigen gezin met vier kinderen heeft, maakt dit niet anders. De verklaringen van eisers broer en zussen, alsmede referents broer, dat zij niet voor eiser kunnen zorgen omdat hij een puber is, leiden evenmin tot de conclusie dat sprake is van een onaanvaardbare toekomst voor eiser in Pakistan. Tot slot overweegt verweerder dat niet is gebleken van maatregelen om eisers leven op andere wijze te regelen, bijvoorbeeld door voor de verzorging van eisers moeder hulp in te huren, dan wel opvang voor eiser te regelen.
7. Uit de formulering van artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, Vb volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling die toelating tot Nederland als pleegkind beoogt in zijn land van herkomst een onaanvaardbare toekomst heeft, aan verweerder beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank dient verweerders oordeel terughoudend te toetsen en zich te beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid en met een toereikende motivering tot het gegeven oordeel heeft kunnen komen. Met inachtneming van dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met de in het besluit gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin eiser in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, Vb. Niet in geschil is dat eiser naaste familieleden heeft in Pakistan, te weten een broer, twee zussen en een oom en dat hij bij zijn moeder, broer en zussen woont. Verweerder heeft in dit verband in redelijkheid kunnen oordelen dat het feit dat eisers broer en zussen eisers moeder moeten verzorgen, nog niet maakt dat zij geen enkele mogelijkheid zouden hebben om ook aan eiser zorg en aandacht te besteden. Het argument dat dit moeilijk zou zijn, omdat eiser in de puberteit is en zou dreigen te ontsporen, heeft verweerder in dit verband onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat eiser geen aanvaardbare toekomst heeft in Pakistan. Dat eisers oom, die in Pakistan woont, een eigen gezin heeft om voor te zorgen, heeft verweerder in dit verband eveneens onvoldoende kunnen achten.
8. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het vorenoverwogene volgt dat niet gebleken is van een gezinsband in juridische zin, tussen eiser en referent. Voorts is uit hetgeen eiser heeft aangevoerd niet gebleken dat eiser voor langere tijd bij referent heeft verbleven. Het feit dat referent geld opstuurt, maakt dit niet anders, nu de geldbedragen aan het hele gezin, waartoe eiser behoort, ten goede komen. Hiermee is dan ook niet aangetoond dat tussen eiser en referent sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Reeds hierom slaagt eisers beroep op artikel 8 EVRM niet.Voor zover eiser zich heeft beroepen op artikel 3 IVRK, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) artikel 3, eerste lid, IVRK tot niet meer strekt dan dat bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het betreffende kind betrokken moeten worden. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, IVRK geen norm die zonder nadere uitwerking in wet- en regelgeving direct toepasbaar is. Nu niet is gebleken dat eisers belangen niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken, slaagt eisers beroep op artikel 3 IVRK niet.
9 Nu de overige beroepsgronden eerst aan de orde komen, indien zou zijn voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en sub b,Vb, aangezien deze gronden zien op overige voorwaarden (middelenvereiste en medische verklaring) kunnen deze beroepsgronden onbesproken blijven. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2012.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.