ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ3620

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 november 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/238
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering van het verblijfsrecht van een kind in het kader van de Verblijfsrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van eiseres, een Braziliaans kind, in Nederland. Eiseres is de dochter van de heer [A], die met mevrouw [B] is getrouwd. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de overheid om eiseres een verblijfsrecht te verlenen, in strijd is met het gemeenschapsrecht. De rechtbank stelt vast dat mevrouw [B], de echtgenote van de vader van eiseres, een belemmering ondervindt in haar recht op vrij verkeer door het ontbreken van een verblijfsrecht voor haar kind. De rechtbank benadrukt dat de situatie van eiseres verschilt van eerdere uitspraken, omdat mevrouw [B] en de heer [A] samen in het gastland hebben verbleven en daar zijn gehuwd. De rechtbank concludeert dat eiseres, als (voor)kind van mevrouw [B], recht heeft op gezinshereniging en dat de aanvraag van eiseres in het verlengde ligt van de terugkeer van haar ouders naar Nederland. De rechtbank vernietigt het besluit van de verweerder en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het belang van het gezinsleven van eiseres in acht moet worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/238
V-nummer: 275.619.3056
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [2003], van Braziliaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2011 ongegrond verklaard.
Op 3 januari 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Op 20 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer plaatsgevonden. Het onderzoek is ter zitting gesloten. Op 26 maart 2012 is het onderzoek heropend ter verdere behandeling door de meervoudige kamer. Op 6 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer plaatsgevonden. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig de heer [A] (hierna: de heer [A]), vader van eiseres, en zijn echtgenote mevrouw [B] (hierna: mevrouw [B]).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Feiten
Eiseres heeft de Braziliaanse nationaliteit en is de dochter van de heer [A] uit een eerdere relatie. De heer [A] heeft eveneens de Braziliaanse nationaliteit. De heer [A] is op 16 oktober 2009 in Turnhout, België, in het huwelijk getreden met
mevrouw [B], van Nederlandse nationaliteit. Op dat moment woonde hij samen met mevrouw [B] in België. Mevrouw [B] verrichtte destijds werkzaamheden in Nederland. Op grond daarvan is zowel aan mevrouw [B] als aan de heer [A] in België een verblijfskaart op grond van het gemeenschapsrecht afgegeven. Na terugkeer naar Nederland is bij besluit van 29 april 2010, verzonden 3 mei 2010, positief beslist op de aanvraag van de heer [A] voor afgifte van een verblijfsdocument als familielid van een Burger van de Unie. Dit document is hem op 3 mei 2010 ook verstrekt. Op 4 mei 2011 is vervolgens de onderhavige aanvraag gedaan.
Eiseres woont bij haar moeder in Brazilië. Eiseres heeft zich niet bij het echtpaar [A en B] gevoegd toen zij in België verbleven.
2. Standpunten partijen
2.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. Uit artikel 3 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parle¬ment en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grond¬gebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn) volgt dat deze slechts van toepassing is ten aanzien van een burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en diens familieleden die hem begeleiden of zich bij hem voegen. Nu de heer en mevrouw [A en B] zijn teruggekeerd naar Nederland is geen sprake (meer) van een situatie waarin de Verblijfsrichtlijn nog van toepassing is. De Verblijfsrichtlijn voorziet niet in een zelfstandig recht op gezinshereniging voor de heer [A] na terugkeer naar het land van herkomst van mevrouw [B]. Van een situatie waarin de Verblijfsrichtlijn analoog moet worden toegepast is hier geen sprake. Nu eiseres zich in het gastland niet bij de heer en mevrouw [A en B] heeft gevoegd, doet zich geen belemmering voor van het recht op vrij personenverkeer. Gelet hierop komt eiseres niet in aanmerking voor verblijf in Nederland op grond van het gemeenschapsrecht. Het staat eiseres vrij een reguliere aanvraag om gezinshereniging in te dienen.
2.2 Eiseres stelt primair, dat nu de heer en mevrouw [A en B] na terugkeer naar Nederland de status van gemeenschapsonderdaan hebben behouden en de Verblijfsrichtlijn nog op hen van toepassing is, de heer [A] rechtstreeks rechten kan ontlenen aan de Richtlijn. Dientengevolge valt eiseres, als rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van haar vader, onder de definitie van artikel 2, aanhef en tweede lid, sub c, van de Verblijfsrichtlijn. Dit betekent dat zij op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn het recht heeft om zich bij het gezin van haar vader te voegen. Weliswaar staat in dit artikel niet uitdrukkelijk de situatie genoemd waarin de burger van de Unie met haar echtgenoot is teruggekeerd naar het land van herkomst van de burger van de Unie, maar dit is een omissie van de regelgever. In het nationale recht is hier wel in voorzien.
Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat mevrouw [B], burger van de Unie, in haar recht op vrij personenverkeer zou worden belemmerd indien aan eiseres geen verblijf wordt toegestaan. Ook terugkeer van een burger van de Unie van een gastland naar het land van herkomst valt onder het recht van vrij personenverkeer. Het opwerpen van belemmeringen voor die terugkeer is in strijd met het gemeenschapsrecht. Eiseres heeft in dat verband verwezen naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof).
3. Regelgeving
3.1 Op grond van artikel 1 van de Verblijfsrichtlijn, voor zover thans van belang, worden bij de richtlijn de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden vastgesteld.
3.2 Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn wordt voor de toepassing van de richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt onder "familielid" verstaan: de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van hun echtgenoot beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
Op grond van het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
3.3 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
3.4 Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vw 2000 wordt onder "gemeenschapsonderdanen" verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en diens familieleden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
3.5 Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4. Beoordeling
4.1. In het arrest van het Hof van 7 juli 1992, C-370/90 (Surinder Singh, LJN: AB9905) heeft het Hof, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“19 Het zou een onderdaan van een Lid-Staat ervan kunnen weerhouden om zijn land van herkomst te verlaten om op het grondgebied van een andere Lid-Staat in loondienst of als zelfstandige arbeid te gaan verrichten in de zin van het EEG/Verdrag, indien bij zijn terugkeer naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, (…), de voorwaarden voor zijn toegang en verblijf niet ten minste gelijkwaardig zouden zijn aan die welke hij op grond van het EEG-Verdrag of het afgeleide gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat kan genieten.
20 Hij zou in het bijzonder worden weerhouden om zulks te doen, indien niet ook zijn echtgenoot en kinderen gerechtigd zouden zijn om die staat binnen te komen en daar te verblijven onder de voorwaarden die tenminste gelijkwaardig zijn aan die welke zij krachtens het gemeenschapsrecht op het grondgebied van een andere Lid-Staat hebben.
21 Hieruit volgt, dat een onderdaan van een Lid-Staat, die naar een andere Lid-Staat is gegaan om aldaar overeenkomstig artikel 48 EEG-Verdrag in loondienst te werken, en die terugkeert naar de Lid-Staat waarvan hij de nationaliteit bezit, om zich daar als zelfstandige te vestigen, aan artikel 52 EEG-Verdrag het recht ontleent om op het grondgebied van laatstgenoemde staat te worden vergezeld door zijn echtgenoot - die onderdaan is van een derde land - onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn neergelegd in verordening nr. 1632/68, richtlijn 68/350 of richtlijn 73/148.
4.2 Het arrest van het Hof van 11 december 2007, C-291/05 (Eind, LJN: BE8788), betrof de terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk had verricht in een andere lidstaat. Het Hof oordeelde dat zijn minderjarige dochter, die de nationaliteit van een derde land bezit, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit en waarnaar hij terugkeert. De werknemer in die andere lidstaat had in gezinsverband samengewoond met zijn dochter en de dochter had in die andere lidstaat rechtmatig verblijf gehad op grond van het EG-recht.
4.3 In het arrest van 25 juli 2008, C-127/08 (Metock, LJN: BC1839) heeft het Hof geoordeeld dat de Verblijfsrichtlijn niet toestaat dat een lidstaat de eis stelt dat het derdelander familielid van een Unieburger die in die lidstaat verblijft maar niet de nationaliteit ervan bezit, vóór zijn komst naar de gastlidstaat legaal verblijf heeft gehouden in een andere lidstaat. Artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn moet volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die zich bij zijn of haar echtgenoot voegt of deze begeleidt, terwijl deze echtgenoot burger van de Unie is en verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van die richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Het Hof heeft in dit arrest verder benadrukt dat aan de Verblijfsrichtlijn alleen diegenen rechten van toegang en verblijf ontlenen, die in de zin van artikel 2, punt 2, familielid zijn van een burger van de Unie die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit (overweging 73). Daarnaast heeft het Hof bevestigd dat het vaste rechtspraak is dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (overweging 77).
4.4 De rechtbank volgt eiseres niet in haar primaire betoog, dat nu aan de heer [A] na terugkeer uit het gastland in Nederland een verblijfsrecht als familielid van een gemeenschapsonderdaan is toegekend, hij (onafhankelijk van de eventuele rechten van zijn echtgenote) in Nederland onverkort en rechtstreeks rechten kan ontlenen aan alle artikelen van de Verblijfsrichtlijn, zodat eiseres als familielid van haar vader op grond van artikel 3 van de Verblijfsrichtlijn het recht heeft zich bij hem te voegen.
Het aan de heer [A] verleende verblijfsrecht vindt zijn oorsprong in toepassing van hetgeen het Hof in de arresten Surrinder Singh en Eind heeft overwogen. Zoals volgt uit de overwegingen van het Hof betreft dit verblijfsrecht een analoge en dus niet rechtstreekse toepassing van de Verblijfsrichtlijn, nu het verblijfsrecht van familieleden op grond deze richtlijn beperkt is tot het grondgebied van de gastlidstaat. De Verblijfsrichtlijn voorziet immers niet in de situatie waarin een Unieburger samen met zijn of haar echtgenoot vanuit een andere lidstaat terugkeert naar zijn eigen lidstaat. In die zin kan de vader van eiseres dan ook niet rechtstreeks rechten ontlenen aan de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn. De bewoordingen van deze richtlijn staan daaraan in de weg.
4.5 Voor zover eiseres heeft willen stellen dat de analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn zover dient te strekken dat het verblijfsrecht dat aan de vader van eiseres is toegekend mede zijn zelfstandig recht omvat om zijn kind bij zich te laten voegen, volgt de rechtbank dat betoog evenmin. De grondslag van het verblijfsrecht van de heer [A] volgt uit een analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn in het licht van de doelstelling van het gemeenschapsrecht om te voorkomen dat het recht van vrij verkeer van Unieburgers zou kunnen worden aangetast door belemmeringen voor gezinshereniging. Het gaat dus om het voorkomen van belemmeringen voor Unieburgers. Het verblijfsrecht van de familieleden is daaraan gekoppeld en levert niet in alle opzichten aan de Unieburger gelijkwaardige rechten op.
4.6 De verwijzing naar de overwegingen van het Hof in het arrest Surinder Singh is onvoldoende om daar anders over te oordelen. De in overweging 21 bedoelde rechten “van toegang en verblijf” omvatten, zoals hiervoor overwogen, naar het oordeel van de rechtbank niet mede de rechten die aan de Unieburger worden toegekend ter voorkoming van het belemmeren van de rechten die de Unieburger aan het vrij verkeer ontleent. Daarvoor biedt de jurisprudentie van het Hof geen aanknopingspunten.
4.7 De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat het recht van de heer [A] op gezinshereniging met zijn dochter volgt uit het nationale recht. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 8.7 en volgende van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest verdergaande rechten te verlenen, dan die uit het gemeenschapsrecht voortvloeien.
4.8 Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder door eiseres een verblijfsrecht te onthouden, aan mevrouw [B], de echtgenote van de vader van eiseres, een belemmering voor de uitoefening van haar recht op vrij verkeer opwerpt, die in strijd is met het gemeenschapsrecht. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.9 Weliswaar heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 7 september 2010 (LJN: BN6683) overwogen dat van een belemmering in vorenbedoelde zin geen sprake is indien het familielid zich niet al in het gastland bij de Unieburger had gevoegd. De situatie in de onderhavige zaak onderscheidt zich echter ten opzichte van de casus die daar voor lag, nu mevrouw [B] en de heer [A] wel samen in het gastland hebben verbleven en zij daar ook zijn gehuwd en vervolgens samen naar Nederland zijn teruggekeerd. Dat de heer en mevrouw [A en B] eiseres niet reeds op dat moment hebben laten overkomen, maar het verzoek daartoe pas na terugkeer naar Nederland hebben ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat, zoals verweerder betoogt, er geen verband meer bestaat met de uitoefening van het recht op vrij verkeer van mevrouw [B] en er dus sprake zou zijn van een puur interne situatie. Zoals het Hof heeft overwogen is ook bij terugkeer door de Unieburger naar zijn land van herkomst sprake van het gebruikmaken van zijn rechten op vrij verkeer. Als zodanig heeft mevrouw [B] het recht haar gezinsleden mee terug te nemen naar Nederland. Tot deze gezinsleden behoort eiseres als (voor)kind. Aldus maakt eiseres onderdeel uit van het kerngezin als omschreven in artikel 2 van de Verblijfsrichtlijn en dit gezin is in het gastland is ontstaan. Daarom ligt haar aanvraag in het verlengde van deze terugkeer. Nu aan haar vader op grond van het gemeenschapsrecht in verband met die terugkeer een verblijfsrecht is toegekend, kan niet worden volgehouden dat er in deze situatie geen enkel aanknopingspunt bestaat met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen. De jurisprudentie van Hof met betrekking tot de analoge toepassing van de Verblijfsrichtlijn ter voorkoming van belemmeringen in de uitoefening van het recht op vrij verkeer van Unieburgers is dan ook op de onderhavige situatie van toepassing.
4.10 Zoals volgt uit het arrest Eind (overweging 36) is al sprake van de situatie dat een burger van de Unie ervan zou kunnen worden weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om van zijn recht op vrij verkeer gebruik te maken, bij het enkele vooruitzicht dat hij na terugkeer naar de lidstaat van herkomst niet meer met zijn naaste verwanten in gezinsverband zou kunnen samenleven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan eveneens sprake indien na terugkeer de situatie ontstaat dat het (voor)kind van de echtgenoot waarmee de burger van de Unie in het gastland heeft verbleven, zich niet meer bij hen mag voegen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof (zie overweging 43 in arrest Eind) mag de communautaire regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zou het weigeren van een verblijfsrecht aan eiseres ingaan tegen de bedoeling van de gemeenschapswetgever die het belang van bescherming van het gezinsleven van personen met de nationaliteit van de lidstaten voor de verwijdering van belemmeringen voor gebruikmaking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, heeft erkend, zoals verwoord door het Hof in overweging 44 van het arrest Eind.
5. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank komt niet toe aan bespreking van de andere beroepsgronden. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeenvijftig euro) aan eiseres te vergoeden; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeennegentig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, en rechters mrs. C.W.M. Giesen en H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AvT/AvP
Coll.: EW
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.