vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 416169 / HA ZA 12-428
Vonnis van 14 november 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hotel Restaurant De Branding B.V.,
gevestigd te Noordwijk,
eiseres,
advocaat mr. R.J.H. Koopmans,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Noordwijk
zetelende te Noordwijk,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Beijering-Beck.
Partijen worden hierna aangeduid als De Branding en de gemeente.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 8 maart 2012, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 6 juni 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast en bepaald op 2 oktober 2012;
- het proces-verbaal van comparitie en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De Branding exploiteert sinds 31 mei 1994 een hotel-restaurant in Noordwijk. Het pand waarin het bedrijf wordt geëxploiteerd is eigendom van de heer en mevrouw [A]. De Branding is huurder van het pand en beschikt, in elk geval sinds 1997, over een gebruiksvergunning. Sinds 2006 heeft de gemeente met mevrouw [A] (hierna: [A]) gesprekken gevoerd over de brandveiligheid van het hotel en het restaurant.
2.2. Bij brief van 24 april 2008 heeft [A] aan de burgemeester van Noordwijk geschreven: “Hierdoor deel ik u mee dat ik mijn bedrijf, Hotel de Branding, in zijn huidige vorm met ingang van 1 november 2008 niet meer voort zal zetten. Een en ander is ingegeven door de enorme kosten die gepaard gaan met de vereiste brandweervoorschriften”.
2.3. Bij besluit (hierna: het intrekkingsbesluit) van 18 juni 2008 heeft de gemeente de gebruiksvergunning van De Branding ingetrokken met ingang van 16 juni 2008. Tegelijk met de intrekking is aan [A] een tijdelijke gebruiksvergunning verleend tot 1 november 2008. [A] heeft tegen het intrekkingsbesluit, ook namens De Branding, bezwaar gemaakt. De gemeente heeft bij beslissing op bezwaar van 11 november 2008 het intrekkingsbesluit gehandhaafd. De bestuursrechter heeft het beroep van [A] en De Branding tegen deze beslissing 24 februari 2010 gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire intrekkingsbesluit herroepen. Volgens de bestuursrechter zijn beide besluiten genomen in strijd met artikel 6.1.6. eerste lid, aanhef en onder e van de Bouwverordening en met de motiveringsplicht. Het door de gemeente ingestelde hoger beroep tegen deze uitspraak is ingetrokken.
2.4. Bij brief van 19 september 2008 heeft de gemeente een lijst van te herstellen gebreken aan De Branding gestuurd. In een offerte gedateerd op 22 september 2008 heeft aannemingsbedrijf [B] & zn. BV ([B]) op basis hiervan de kosten van het aanbrengen van brandwerende voorzieningen in De Branding begroot op € 936.800,--.
2.5. Na het aflopen van de tijdelijke gebruiksvergunning is De Branding met ingang van 1 november 2008 gesloten. De Branding heeft zich vervolgens met betrekking tot de aan te brengen aanpassingen laten adviseren door bureau 4Save. De door dit bedrijf geadviseerde verbouwingen zijn in december 2008 uitgevoerd.
2.6. Met ingang van 16 maart 2009 heeft De Branding het pand onderverhuurd aan de heer [C] (hierna: [C]), voormalig kok bij De Branding. Deze heeft een aanvraag voor een gebruiksvergunning ingediend, welke is verkregen op 19 maart 2009. [C] heeft het hotel vervolgens tot 1 oktober 2010 geëxploiteerd onder de naam Voor Even. Daarna is het pand onderverhuurd aan een andere huurder, de heer [D].
2.7. De Branding heeft aan bureau De Beaufort Real Estate (hierna: De Beaufort) verzocht de inkomensschade die zij als gevolg van de sluiting heeft geleden te taxeren. De Beaufort heeft het inkomensverlies in een rapport van 10 maart 2011 begroot op € 50.000,-- in 2008, € 89.000,-- in 2009, € 156.000,-- in 2010, € 142.000,-- in 2011 en € 53.000,-- in 2012. De accountant van De Branding, Zirkzee % Den Os, heeft in een rapport van 16 december 2011 het verlies over 2010 herberekend op € 67.500,--.
3. Het geschil
3.1. De Branding vordert samengevat - veroordeling van de gemeente, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
a. € 50.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008;
b. € 89.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009;
c. € 67.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2010;
d. € 142.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2011;
e. € 4.416,67 op de laatste kalenderdag van iedere maand in 2012 en voorzover dit bedrag later wordt betaald, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf die laatste kalenderdag;
f. de kosten van het deskundigenrapport ad € 11.852,40;
g. de buitengerechtelijke kosten ad € 5.160,--;
alsmede veroordeling van de gemeente in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het einde van de termijn van voldoening en met de nakosten, indien de gemeente niet binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis daaraan heeft voldaan.
3.2. De gemeente voert gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Causaal verband
4.1. Tussen partijen staat vast dat het intrekkingsbesluit onrechtmatig is. De gemeente betwist echter dat zij aansprakelijk is voor door De Branding als gevolg van dit besluit geleden inkomensschade. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat er geen causaal verband is tussen de onrechtmatige intrekking en de geleden schade. Volgens de gemeente zou De Branding namelijk ook als een rechtmatig besluit zou zijn genomen per 1 november 2008 geen inkomsten meer hebben genoten, omdat zij de exploitatie van het hotel ook in dat geval zou hebben beëindigd. Reden daarvoor is dat De Branding de kosten van de voorzieningen om aan die de brandveiligheidseisen te voldoen te hoog vond, aldus de gemeente. De gemeente verwijst in dit verband naar de gesprekken die met [A] voorafgaand aan het intrekkingsbesluit zijn gevoerd en de brief van 24 april 2008 van [A], zoals weergegeven onder 2.2.
4.2. De Branding heeft in reactie op dit verweer aangevoerd dat de reden dat zij op 1 november 2008 is dichtgegaan, enkel gelegen was in het aflopen van de tijdelijke gebruiksvergunning. Tijdens de comparitie heeft [A] verklaard dat bij de gesprekken met de gemeente inderdaad de optie aan de orde is gekomen het hotel te sluiten vanwege de verwachte zeer hoge verbouwingskosten. Na raadpleging van een eigen adviseur 4Save, bleken de daadwerkelijk noodzakelijke kosten veel lager, namelijk ongeveer € 90.000,--, aldus [A].
4.3. De rechtbank is van oordeel dat op basis van hetgeen de gemeente heeft aangevoerd niet kan worden vastgesteld dat De Branding ook zonder intrekkingsbesluit per 1 november 2008 zou zijn gesloten. In de eerste plaats blijkt uit de brief van [A] niet dat De Branding een haar bindende afspraak tot sluiting heeft gemaakt, het betreft slechts een eenzijdig voornemen. Daar komt bij dat dit voornemen voortkwam uit een onjuiste inschatting van de voor het behoud van een gebruiksvergunning noodzakelijke kosten in verband met brandveiligheidseisen. Dat De Branding het voornemen tot sluiting ook zou hebben gehad als zij wel van meet af aan een juiste inschatting van de kosten had gehad acht de rechtbank, gelet op de latere handelwijze van De Branding, niet aannemelijk. De Branding is immers niet overgegaan tot het uitvoeren van de verbouwing toen zij eind september 2008 over de offerte van [B] beschikte, maar wel toen zij daarna, na raadpleging van haar eigen adviseur, tot een veel lagere inschatting van de kosten kwam. Nu er van de kant van de gemeente geen andere redenen zijn aangevoerd waarom De Branding hoe dan ook per 1 november 2008 zou sluiten, kan van doorbreking van het causaal verband op deze grond geen sprake zijn.
4.4. Dat ligt anders voor de keuze van De Branding om na 19 maart 2009, de datum waarop een nieuwe gebruiksvergunning is verkregen, het hotel niet weer zelf te gaan exploiteren, maar aan derde partijen onder te verhuren. De Branding heeft aangevoerd dat de keuze voor verhuur niet vrijwillig is gemaakt, maar ter beperking van de schade die was ontstaan als gevolg van de sluiting. Tijdens de comparitie heeft [E], de dochter van [A] en blijkens een overgelegd uittreksel van de Kamer van Koophandel directeur en enig aandeelhouder van De Branding, verklaard dat voor deze wijze van exploiteren is gekozen om een schadeloosstelling wegens het beëindigen van de arbeidsovereenkomst van [C] te voorkomen en ook omdat de geloofwaardigheid van het hotel weg was en er iemand nodig was “die het weer zag zitten”.
4.5. De rechtbank overweegt dat de gevorderde schade bestaat uit inkomensschade, die bestaat uit gederfde inkomsten uit de exploitatie van het hotel. Dit brengt mee dat voor toewijzing van schadevergoeding vereist is dat De Branding in de betreffende periode recht zou hebben gehad op de exploitatieopbrengst van het hotel. De keuze om het hotel te verhuren kan daarom, anders dan De Branding betoogt, niet gezien worden als een (exploitatie)keuze die bij het bepalen van de vraag of en zo ja welke schade is geleden, buiten beschouwing kan blijven. Vanaf het moment van onderverhuren bestond het te behalen bedrijfsresultaat van De Branding immers uitsluitend nog uit de overeengekomen huurpenningen. Gesteld noch gebleken is dat zij daarnaast ook nog recht had op een aandeel in de inkomsten voortvloeiend uit de hotelexploitatie. Voor zover het exploitatieresultaat van het hotel na 19 maart 2009 nog negatief is beïnvloed door het intrekkingsbesluit, heeft dat feitelijk geen gevolgen meer gehad voor de inkomsten van De Branding. Vanaf dat moment was zij immers zelf geen hotelexploitant meer, maar (evenals [A]) verhuurder van het pand waarin voor rekening en risico van anderen een hotelbedrijf werd gerund.
4.6. Het betoog van De Branding dat zij de zaak heeft verhuurd teneinde de schade te beperken treft evenmin doel. Daarvan zou sprake kunnen zijn als het zelf exploiteren van het hotel voor De Branding niet mogelijk was vanwege aan de gemeente toe te rekenen omstandigheden en onderverhuur van het pand dus de enige manier was om nog inkomsten te verwerven. Die situatie doet zich echter niet voor. Wat er ook zij van de motieven van De Branding om te verhuren, daaruit blijkt niet dat zij niet zelf een gebruiksvergunning had kunnen verkrijgen en het hotel had kunnen heropenen. Dit betekent dat de keuze om te verhuren – met als gevolg het verliezen van recht op de hotelopbrengsten – een keuze is die in de risicosfeer van De Branding moet blijven en die ertoe leidt dat de vordering tot schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 19 maart 2009, niet toewijsbaar is. Nu, zoals hierna zal worden overwogen, dit vonnis met betrekking tot het overige deel van de gevorderde hoofdsom 2009 een tussenvonnis betreft, zal de rechtbank ook de beslissing op dit deel van vordering aanhouden.
Relativiteit
4.7. Ter afwering van aansprakelijkheid voor de gevorderde schade heeft de gemeente voorts aangevoerd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De gemeente wijst er in dit verband op dat in artikel 6.1.1. lid 2 van de Bouwverordening is bepaald dat alleen in het belang van de brandveiligheid voorwaarden aan de gebruiksvergunning mogen worden verbonden. Volgens de gemeente blijkt hieruit dat de door haar geschonden norm ziet op de brandveiligheid en enkel strekt tot bescherming van personeel en gasten van het hotel en restaurant tegen ongevallen bij brand, maar niet tot bescherming van het vermogensrechtelijk belang van de exploitant van een brandonveilig restaurant.
4.8. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of aan het relativiteitsvereiste is voldaan eerst vastgesteld dient te worden welke norm geschonden is en vervolgens of die norm strekt tot bescherming van de benadeelde tegen de door hem geleden schade. Uit de uitspraak van de bestuursrechter blijkt dat het besluit is genomen in strijd met artikel 6.1.6 lid 1 aanhef en onder e van de Bouwverordening. Deze norm luidt voluit: “Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van een vergunning en het niet mogelijk blijkt door het stellen van of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen”.
4.9. De reden dat de bestuursrechter het intrekkingsbesluit in strijd met deze bepaling heeft geacht, is er niet in gelegen dat het brandveiligheidsbelang dat niet zou hebben vereist (de eerste intrekkingsvoorwaarde), maar hierin dat niet voldaan is aan de tweede in het artikel opgenomen voorwaarde, namelijk dat dat belang niet voldoende door het stellen van voorwaarden had kunnen worden beschermd. De bestuursrechter komt tot die conclusie omdat gebleken is dat het mogelijk was het hotel zo aan te passen dat een minimaal brandveiligheidsniveau bereikt kon worden, terwijl de daarvoor aan te brengen voorzieningen ook daadwerkelijk uitvoerbaar waren.
4.10. De rechtbank ziet deze tweede intrekkingsvoorwaarde als een waarborg voor de houder van een gebruiksvergunning dat de gemeente deze niet lichtvaardig zal intrekken en daartoe alleen zal overgaan als niet met een minder verstrekkende maatregel aan de brandveiligheidseisen kan worden voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de geschonden norm strekt tot bescherming van een belang van De Branding, namelijk het behoud van de vergunning. Dit betekent dat aan het vereiste van personele relativiteit is voldaan.
4.11. Ook het standpunt van de gemeente dat geen sprake is van zakelijke relativiteit, omdat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van inkomensschade, acht de rechtbank niet juist. Het belang van het verkrijgen en behouden van een gebruiksvergunning is er immers voor een hotelexploitant als De Branding in gelegen dat die vergunning vereist is om het hotel te kunnen exploiteren en daarmee dus om inkomsten te kunnen genereren. Dit betekent dat het intrekken van een vergunning van een hotel - dat zonder die intrekking niet zou zijn gesloten - voorzienbare inkomensschade tot gevolg heeft. Nu de gemeente niet heeft aangevoerd waarom dat in dit geval anders lag, concludeert de rechtbank dat de aldus geschonden zorgvuldigheidsnorm strekt tot bescherming tegen inkomensschade van De Branding en derhalve voldaan is aan de vereiste van relativiteit.
Toerekenbaarheid
4.12. Uit het voorgaande volgt dat de gemeente aansprakelijk is voor inkomensschade van De Branding over de periode van 1 november 2008 tot 19 maart 2009. De gemeente heeft met betrekking tot de vraag welke schade aan haar kan worden toegerekend meerdere verweren gevoerd. Deels hebben deze betrekking op de periode na 19 maart 2009. Nu de rechtbank de schade over die periode niet toewijsbaar acht, kan bespreking van die bezwaren achterwege blijven.
4.13. De gemeente heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de schadeperiode in elk geval is geëindigd in december 2008, toen de noodzakelijke verbouwingen waren uitgevoerd en De Branding een nieuwe gebruiksvergunning had kunnen aanvragen. Zij verwijst ter onderbouwing naar de uitspraak van de bestuursrechter, waarin is vermeld dat de verbouwingen in korte tijd zijn uitgevoerd.
4.14. De rechtbank stelt voorop dat het moment waarop een nieuwe gebruiksvergunning kon worden aangevraagd, niet zonder meer gelijk te stellen is aan het einde van de schadeperiode. De Branding heeft - onweersproken - gesteld dat de inkomensschade is ontstaan doordat zij vanaf het moment dat het intrekkingsbesluit was genomen tot het verkrijgen van de nieuwe vergunning reeds gemaakte boekingen moest afzeggen en geen nieuwe boekingen meer kon aannemen en haar bedrijfsdebiet op deze wijze is weggevallen. Als het al zo zou zijn dat De Branding eerder dan op 19 maart 2009 weer een gebruiksvergunning had kunnen aanvragen, zou dit derhalve enkel tot gevolg kunnen hebben dat de schade was beperkt omdat er vanaf dat moment wel weer gasten konden worden ontvangen en boekingen aangenomen, maar niet dat er vanaf dat moment geen inkomensschade meer zou zijn geweest.
4.15. Van een schending van de plicht tot beperking tot schade op deze voet is echter evenmin sprake. Desgevraagd heeft De Branding tijdens de comparitie toegelicht waarom pas in maart 2009 een gebruiksvergunning is aangevraagd. Volgens De Branding is toen pas de certificering van de brandmeldinstallatie rondgekomen. Dit wordt onderbouwd door de brief van de heer [F] van 4Save van 2 oktober 2009, waarin hij schrijft dat het aanbrengen van een nieuwe brandmeldinstallatie veel tijd (drie tot vier maanden) in beslag neemt. De uitspraak van de bestuursrechter geeft geen reden hier anders over te oordelen, nu daarin niet staat dat alle noodzakelijke aanpassingen al in december 2008 gereed waren. De gemeente heeft haar stelling dat dit wel zo was niet op andere wijze onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.16. Het betoog van de gemeente dat De Branding heeft nagelaten de schade(periode) te beperken, omdat zij geen verzoek tot schorsing van het intrekkingsbesluit heeft ingediend, treft evenmin doel. Naar het oordeel van de rechtbank is het indienen van een dergelijk verzoek in dit geval niet als een in redelijkheid te verlangen maatregel aan te merken. Ten eerste betekent het feit dat de intrekking achteraf is vernietigd niet dat daarmee ook vaststaat dat een schorsingsverzoek zou zijn gehonoreerd. De beslissing van de bestuursrechter is immers gebaseerd op een uitgebreid onderzoek naar de mogelijkheid voor de gemeente een ander besluit te nemen, iets waarvoor een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet zonder meer leent. Daarbij komt dat het in dit geval ging om een besluit genomen in het kader van de brandveiligheid, hetgeen evenmin bijdraagt aan de kans dat een dergelijke voorziening zou zijn getroffen. Tot slot zou, zoals De Branding heeft gesteld, het toekennen van een dergelijk verzoek niet hebben geleid tot definitief uitsluitsel over de vraag hoe lang het hotel nog open zou zijn, zodat nog steeds onvoldoende zekerheid zou hebben bestaan voor De Branding om op basis daarvan nieuwe boekingen te accepteren.
Eigen schuld
4.17. Volgens de gemeente is er een aantal omstandigheden dat meebrengt dat de - nog vast te stellen - schade over de periode 1 november 2008 tot 19 maart 2009 deels te wijten is aan omstandigheden die voor rekening van De Branding moeten blijven. In de eerste plaats stelt zij dat De Branding heeft nagelaten haar juist te informeren over haar voornemen tot sluiting per 1 november 2008. Dit beroep op eigen schuld faalt. Zoals door de bestuursrechter is overwogen, kon eventuele staking van de bedrijfsvoering door De Branding geen reden zijn voor intrekking van de vergunning, nu deze vergunning objectgebonden en derhalve overdraagbaar is. Hieruit volgt dat de gemeente het feit dat zij deze informatie een rol heeft laten spelen bij haar besluit, in deze procedure niet aan De Branding kan verwijten en dit derhalve geen omstandigheid is die een beroep op eigen schuld rechtvaardigt.
4.18. Hetzelfde geldt voor het betoog dat het voor risico van De Branding moet blijven dat zij lange tijd een onjuiste voorstelling heeft gehad omtrent de kosten van de noodzakelijke aanpassingen. In de eerste plaats heeft de gemeente nagelaten te onderbouwen hoe deze omstandigheid precies aan de schade heeft bijgedragen. Voor zover zij bedoeld heeft dat het hierdoor langer dan nodig heeft geduurd voordat een nieuwe gebruiksvergunning werd verleend, is de rechtbank van oordeel dat de gemeente ook dit niet aan De Branding kan tegenwerpen. Vast staat immers dat de gemeente eerst bij van 19 september 2008 eerst aan de Branding bekend heeft gemaakt aan welke eisen zij moest voldoen. Zeer kort daarna, op 22 september 2008, beschikte De Branding over de offerte van [B]. Vervolgens is in december 2008 begonnen met de verbouwing, nadat De Branding een andere adviseur had geraadpleegd. Uit dit tijdsverloop valt niet af te leiden dat De Branding verwijtbaar traag is geweest bij het uitvoeren van vereiste aanpassingen.
4.19. Tot slot rechtvaardigt ook het niet aanvragen van een voorlopige voorziening geen beroep op eigen schuld. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen daarover onder 4.16. is overwogen.
Hoogte van de schade
4.20. Uit het voorgaande volgt dat vergoeding van - nog nader vast te stellen - inkomensschade van De Branding over de periode van 1 november tot 19 maart 2009 toewijsbaar is. De Branding heeft ter onderbouwing van de hoogte van haar schade het rapport van De Beaufort in het geding gebracht. De rechtbank is van oordeel dat dit rapport geen, althans onvoldoende duidelijkheid geeft over de hoogte van de schade in de genoemde periode. Voor wat betreft het jaar 2008 heeft de gemeente er bovendien op gewezen dat uit is gegaan van gederfde omzet in plaats van gederfde winst. De nadere toelichting van De Beaufort, dat voor 2008 een omzetanalyse volstond omdat de kostenmodificatie marginaal was, is, zonder dat dit is onderbouwd met controleerbare informatie over die kosten, onvoldoende om deze kritiek te weerleggen. Daarnaast is uit het rapport niet af te leiden welke schade is geleden in de periode van 1 januari tot 19 maart 2009.
4.21. De rechtbank ziet hierin aanleiding De Branding in de gelegenheid te stellen zich bij akte nader uit laten over de hoogte van de schade, middels een aan de hand van verifieerbare gegevens opgestelde vergelijking van het geboekte exploitatieresultaat van 1 november 2008 tot 19 maart 2009 met het gemiddeld behaalde exploitatieresultaat over deze periode in voorgaande jaren, bij voorkeur opgesteld door een registeraccountant. Vervolgens mag de gemeente hierop bij akte reageren. In afwachting van deze aktewisseling houdt de rechtbank de verdere beoordeling op dit onderdeel van de vordering aan.
4.22. De gevorderde vergoeding van de kosten van het rapport van De Beaufort is niet toewijsbaar. Nu de rechtbank dit rapport niet bruikbaar acht ter bepaling van de door De Branding geleden schade, is niet voldaan aan de eis dat De Branding deze kosten redelijkerwijs heeft moeten maken ter begroting van de schade. Onder verwijzing naar hetgeen overwogen is onder 4.6. houdt de rechtbank ook deze beslissing aan tot het nog te wijzen eindvonnis.
Buitengerechtelijke kosten
4.23. Door De Branding is voldoende aannemelijk gemaakt dat ter voorbereiding van de procedure werkzaamheden zijn verricht buiten de verrichtingen waarvoor de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen vergoeding plegen in te sluiten. De gemeente heeft immers niet weersproken dat voorafgaand aan deze gerechtelijke procedure pogingen zijn ondernomen de zaak in der minne te regelen, zoals door De Branding in de dagvaarding is gesteld. Voor de hoogte van de vergoeding zal de rechtbank aansluiten bij het redelijk te achten tarief van het rapport Voorwerk II. Nu de hoogte van het toe te kennen schadebedrag nog niet vast staat, houdt de rechtbank de beoordeling van dit deel van de vordering aan.
4.24. Een beslissing over de wettelijke rente en de proceskosten wordt eveneens aangehouden tot na de aktewisseling.
- stelt De Branding in de gelegenheid om uiterlijk op de zitting van 12 december 2012 bij akte zich uit te laten over de hoogte van de inkomensschade in de periode van 1 november 2008 tot 19 maart 2009 op de wijze als vermeld in 4.21., waarop de gemeente vervolgens bij akte mag reageren;
- houdt iedere nadere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2012.