ECLI:NL:RBSHE:1998:ZF0709

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 oktober 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Awb 98/4446;Awb 98/5470
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging wijziging ontheffing maximale aantal zware burgerluchtvaartuigen voor luchtvaartterrein Eindhoven voor 1998

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 oktober 1998 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Veldhoven, de Staatssecretaris van Defensie en de Stichting Vliegveld Welschap (SVW) over de wijziging van de ontheffing voor het maximale aantal zware burgerluchtvaartuigen op het luchtvaartterrein Eindhoven voor het jaar 1998. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, dat het aantal zware civiele vliegbewegingen voor 1998 verhoogde tot 936, niet bevoegdelijk was genomen. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing niet alleen in strijd was met de Luchtvaartwet, maar ook met de beginselen van behoorlijk bestuur zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de eisers, de gemeente Veldhoven en een andere eiser, in het gelijk gesteld en het besluit van de Staatssecretaris vernietigd. De rechtbank benadrukte dat een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen voorafgaand aan een dergelijk besluit noodzakelijk zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staatssecretaris niet alleen bevoegd was om het besluit te nemen, maar dat de Minister van Verkeer en Waterstaat ook betrokken moest worden bij de besluitvorming. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers en het griffierecht aan hen vergoed.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-HertogenboschMeervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/4446 AWB 98/5470
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 juncto artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
1. de gemeente Veldhoven en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven, eisers, gemachtigde mr. Y.A.A.G. de Vries,
alsmede
2. [eiseres] ( [eiseres] ), gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres, gemachtigde mr. B.M.J. Wagemakers,
en
de Staatssecretaris van Defensie, zetelende te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. C.M. Bitter,
alsmede
de stichting Stichting Vliegveld Welschap (SVW), gevestigd te Eindhoven, derde-belanghebbende, gemachtigde mr. W.G.B. van de Ven.
I. PROCESVERLOOP
In januari 1993 is aan de gezagvoerders van, kort gezegd, zware burgerluchtvaartuigen een ontheffing ingevolge de Luchtvaartwet (LVW) verleend om het ten behoeve van de militaire luchtvaart aangewezen "luchtvaartterrein Eindhoven" in weerwil van die aanwijzing mede te gebruiken voor de burgerluchtvaart. Bij brief van 19 maart 1997 is verweerder namens SVW verzocht om deze ontheffing zodanig te wijzigen dat ruimer gebruik van het luchtvaartterrein door zware burgerluchtvaartuigen mogelijk wordt.
Verweerder heeft daarop een ontwerp-besluit opgesteld. Daarvan is mededeling gedaan door terinzagelegging, gedurende vier weken vanaf 24 november 1997, en door kennisgeving in de Staatscourant, het Eindhovens Dagblad en het huis-aan- huisblad Groot Eindhoven. Tevens is het ontwerp-besluit bij schrijven van 26 november 1997 aan onder meer het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven en [eiseres] gezonden.
Bij schrijven van respectievelijk 18 en 17 december 1997 zijn namens eisers sub 1 en 2 bedenkingen tegen dit ontwerp-besluit ingebracht.
Bij brief van 04 juni 1998 is namens eisers sub 1 vervolgens beroep bij deze rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een (definitief) besluit op de aanvraag van SVW.
Bij schrijven van gelijke datum is de president van deze rechtbank namens eisers sub 1 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat verweerder wordt verplicht zo spoedig mogelijk een besluit te nemen.
Op 12 juni 1998 heeft verweerder alsnog een (definitief) besluit op de aanvraag van SVW genomen.
Namens eisers sub 1 is daarop bij schrijven van 02 juli 1998 een aanvullend beroepschrift ingediend met het verzoek om het beroep, gelet op artikel 6:20 Awb, thans aan te merken als te zijn gericht tegen het besluit van 12 juni 1998. Per gelijke datum is voorts het verzoek van eisers sub 1 om een voorlopige voorziening aangevuld en in dier voege gewijzigd, dat verzocht is het besluit van 12 juni 1998 te schorsen totdat op het bij de rechtbank ingestelde beroep is beslist.
Bij brief van 14 juli 1998 heeft ook eiseres sub 2 beroep ingesteld tegen het besluit van 12 juni 1998. Per gelijke datum heeft ook zij de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van genoemd besluit.
Nadat verweerder de relevante stukken aan de rechtbank heeft gezonden, zijn beide verzoeken om een voorlopige voorziening gevoegd behandeld ter zitting van 07 augustus 1998, waar alle opgemelde partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen.
Na hun standpunten te hebben toegelicht, hebben alle partijen, op voorstel van de president, de rechtbank toestemming verleend om in de bodemzaken zonder nadere zitting in meervoudige kamer uitspraak te doen. Vervolgens hebben eisers sub 1 en 2 ter zitting ingestemd met de aanhouding van hun verzoek om een voorlopige voorziening tot aan de datum van uitspraak in de bodemzaken.
Conform gedane toezeggingen ter zitting van 07 augustus 1998 zijn zowel van de zijde van SVW als van verweerder nog enkele rapporten met betrekking tot het onderhavige geschil overgelegd. Gelet op de door verweerder meegezonden toelichting op de overgelegde rapporten heeft de rechtbank zowel eisers sub 1 en 2 als SVW nog in de gelegenheid gesteld te reageren. Genoemde partijen hebben daarop ieder een schriftelijke reactie ingezonden, waarop verweerder en SVW, met toestemming van de rechtbank, nog een laatste schriftelijke toelichting op hun standpunten hebben gegeven.
Na kennisneming van alle nader ingediende stukken hebben alle partijen tenslotte aan de rechtbank te kennen gegeven hun eerder ter zitting gegeven toestemming, om zonder nadere zitting uitspraak te doen in de bodemzaken, te handhaven.
II. OVERWEGINGEN
II.1 Ingevolge artikel 18, eerste lid LVW juncto artikel 24, tweede lid LVW, voor zover hier van belang, kan Onze Minister ambtshalve of op schriftelijk verzoek luchtvaartterreinen aanwijzen, waarbij de bestemming van het luchtvaartterrein kan worden beperkt tot het gebruik door bepaalde vormen van luchtvaart.
Ingevolge artikel 27 LVW kan Onze Minister een aanwijzing te allen tijde wijzigen.
Artikel 33 LVW luidt, voor zover hier van belang als volgt:
"1. Het is de exploitant van een luchtvaartterrein verboden een luchtvaartterrein te gebruiken of te doen of te laten gebruiken:
a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;
b. [...] c. [...] 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien Onze Minister ontheffing heeft verleend." Artikel 34 LVW luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Het is de gezagvoerder en de eigenaar, houder of bezitter van een luchtvaartuig verboden een luchtvaartterrein te gebruiken:
a. in strijd met de bepalingen en voorschriften bij de aanwijzing gesteld;
b. [...] 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, indien en voorzover Onze Minister ontheffing heeft verleend, dan wel voorzover een ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid."
II.2 Uit de overgelegde stukken is onder meer het volgende gebleken:
Bij beschikking van 31 mei 1960 (Stcrt 1960, 112) van de Minister van Defensie is een aantal nader aangegeven terreinen onder de benaming "lucht-vaartterrein Eindhoven" aangewezen als luchtvaartterrein voor de militaire luchtvaart. Deze aanwijzing is in verband met de uitbreiding van het terrein gewijzigd bij beschikking van verweerder van 05 mei 1978 (Stcrt. 1978, 122). Deze beschikking is door de Kroon bij Koninklijk Besluit (KB) van 06 september 1979, nr 45 (Stcrt. 1979, 179) - beschikkende op 1577 ingestelde beroepen - gehandhaafd onder toevoeging van een nadere bepaling.
Uit de overwegingen bij genoemde wijzigingsbeschikking kan worden opgemaakt dat door verweerder indertijd reeds werd beoogd om medegebruik van het luchtvaartterrein door burgerluchtvaartuigen toe te staan. Hoewel aanvankelijk het voornemen bestond om luchtvaartterrein Eindhoven mede aan te wijzen ten behoeve van de burgerluchtvaart, heeft verweerder daar uiteindelijk van afgezien, gelet op de gebleken noodzaak tot voortgezet gebruik door de militaire luchtvaart.
Blijkens voornoemd KB bestonden bij de Kroon echter geen bezwaren tegen het regelen van het geplande civiele gebruik middels het verlenen van een medegebruiksbeschikking in de vorm van een ontheffing. Mede in verband daarmee heeft de Kroon een bepaling aan de wijzigingsbeschikking toegevoegd, inhoudende dat de geluidsbelasting nabij het luchtvaartterrein de grens van 35 Kosteneenheden (Ke), zoals aangegeven op de aan de beschikking gehechte kaart, niet mag overschrijden. Deze 35 Ke-contour is gebaseerd op een prognose van 4.475 militaire sorties en 18.050 civiele vliegbewegingen bij het luchtvaartterrein in 1985.
De eerste medegebruiksbeschikking, ondertekend door verweerder en de Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) dateert van 1982 (Stcrt. 237). Bij deze beschikking is aan SVW, ten behoeve van de exploitatie van een burger-areaal op het luchtvaartterrein, voor onbepaalde duur ontheffing verleend van het in artikel 31, eerste lid, LVW neergelegde verbod om, kort gezegd, gebouwen en roerende zaken op het terrein op te richten of te hebben. Voorts is daarbij aan de gezagvoerders van burgerluchtvaartuigen met een maximale lengte van 39 meter en een maximale LCN-waarde van 45 (hierna: lichte vliegtuigen), die gebruik maken van de tussenkomst, de diensten en de faciliteiten van SVW, voor onbepaalde duur onthef- fing verleend van het bepaalde in artikel 34, lid 1 onder a LVW.
Aan de laatste ontheffing is onder meer de beperking gesteld, dat de voor het luchtvaartterrein vastgestelde of vast te stellen grenswaarde voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting niet mag worden overschreden.
In aanvulling op voornoemde beschikking hebben verweerder en de Minister van V&W in 1987 tevens voor de duur van drie jaren een ont-heffing verleend van artikel 34, lid 1 onder a LVW aan de gezagvoerders van burger-luchtvaartui-gen met een maximale lengte van 61 meter een maximale rompbreedte van 7 meter (hierna:
zware vliegtuigen). Blijkens artikel 2 van deze beschikking gold de onthef-fing voor maximaal 264 vliegbewe-gingen per jaar.
Na afloop van genoemde ter-mijn is in 1989 een soortgelijke onthef-fing verleend, opnieuw voor de duur van drie jaren, waarna in 1993 (Stcrt. 25) ook deze aanvullende ontheffing voor zware vliegbewegingen - met een maximum van 264 - uiteindelijk voor onbe-paalde duur is verleend.
Met het thans bestreden besluit wordt het maximale aantal zware civiele vliegbewegingen voor het jaar 1998 verruimd tot 936. Anders dan bij voornoemde beschikkingen is daartoe ditmaal een ontheffing verleend aan SVW, als exploitant van het tot het luchtvaartterrein behorende burgerareaal. Ontheffing is verleend van het gestelde in artikel 33, eerste lid, LVW, in aanvulling op de ontheffing van 1982 voor lichte vliegtuigen en onder intrekking van de aanvullende ontheffing van 1993.
II.3 De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Artikel 1, aanhef en onder l, LVW bepaalt dat voor de toepassing van de LVW wordt verstaan onder "Onze Minister": voor wat de burgerluchtvaart en de algemene verkeersveiligheid in de lucht betreft: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat; voor wat de militaire luchtvaart betreft: Onze Minister van Defensie.
Anders dan de eerdere medegebruiksbeschikkingen, die zijn genomen en ondertekend door zowel verweerder als de Minister van V&W, respectievelijk de op grond van delegatie bevoegde Directeur-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst, is de in het geding zijnde ontheffing alleen door verweerder verleend. Uit het aangehaalde onderdeel van artikel 1 LVW volgt echter dat tot het verlenen van ontheffingen die (mede) de burgerluchtvaart betreffen - zowel op grond van artikel 33 als 34 LVW - de Minister van V&W (mede) bevoegd moet worden geacht. Hoewel met verweerder kan worden gesteld dat een besluit om civiel medegebruik van een militair vliegveld toe te staan in de eerste plaats aan Defensie-belangen raakt, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk besluit, gelet op de tekst en strekking van de LVW, niet met voorbijgaan aan de Minister van V&W kan worden genomen. Voor dit oordeel kan steun worden gevonden in de Memorie van Toelichting op de LVW (Kamerstukken 4168, nr. 3, p. 11) waarin onder meer het volgende is overwogen:
"Is het niet de bedoeling dat een militair luchtvaartterrein mede voor openbaar burgerlijk luchtverkeer wordt aangewezen doch b.v. dat burgerlijke luchtvaartuigen slechts incidenteel van het militaire luchtvaartterrein gebruik zullen maken, dan zal ten behoeve van zodanige luchtvaartuigen ontheffing moeten worden verleend [...] teneinde het militaire luchtvaartterrein buiten de grenzen van de aanwijzing te gebruiken. Zodanige ontheffing zal zowel door de Minister van Oorlog of van Marine als door de Minister van Verkeer en Waterstaat moeten worden gegeven. Het betreft hier immers een militair terrein, doch tevens een burgerlijk luchtvaartuig [...] terwijl laatstgenoemde o.m. moet beoordelen of het gebruik van dit terrein door het burgerlijke luchtvaartuig op grond van de voor de burgerlijke luchtvaart geldende veiligheidseisen kan worden toegestaan." Voor de stelling van verweerder, dat de Minister van V&W weliswaar bij een dergelijke ontheffingverlening moet worden betrokken, doch het betreffende besluit niet hoeft te ondertekenen, zijn in de LVW geen aanknopingspunten te vinden.
Gelet op de door de wetgever beoogde mede-verantwoordelijkheid van de Minister van V&W voor besluiten als hier in geding, acht de rechtbank het onvoldoende dat "in overleg met de Minister van V&W" zou zijn beschikt, zoals in het bestreden besluit is vermeld.
Overigens treft verweerders verwijzing in dit verband naar de Aanwijzingen voor de regelgeving reeds daarom geen doel, omdat deze aanwijzingen slechts betrekking hebben op algemeen verbindende voorschriften, interne regelingen en beleidsregels en niet op besluiten als de onderhavige.
Gelet op het voorgaande was verweerder slechts bevoegd om samen met de Minister van V&W te beslissen op het verzoek tot wijziging van de ontheffing. Nu verweerder het bestreden besluit alleen heeft genomen, dient dit besluit te worden vernietigd wegens schending van het bepaalde in artikel 33, tweede lid, LVW.
II.4 Aangezien een eventueel nieuw te nemen besluit met betrekking tot de onderhavige materie mede door verweerder zal moeten worden genomen, acht de rechtbank het van belang om de in het geding zijnde ontheffing ook inhoudelijk te beoordelen.
De verschillende inhoudelijke grieven van eisers concentreren zich hoofdzakelijk rondom twee thema's, namelijk enerzijds het ontbreken van een aanwijzing conform de LVW van het luchtvaartterrein Eindhoven als (mede) bestemd voor de burgerluchtvaart en anderzijds het ontbreken van een conform de LVW voor dat luchtvaartterrein vastgestelde geluidszone.
Een en ander brengt volgens eisers met zich dat de onderhavige ontheffing niet had mogen worden verleend.
a) Het ontbreken van een aanwijzing ten behoeve van de burgerluchtvaart Ten eerste is de vraag aan de orde of het ontbreken van een aanwijzing ten behoeve van de burgerluchtvaart tot de conclusie moet leiden dat niet in redelijkheid voor het instrument van de ontheffing had kunnen worden gekozen.
Bij de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank van belang dat de gewijzigde aanwijzing uit 1978 weliswaar wederom uitsluitend ten behoeve van de militaire luchtvaart gold, doch daarbij niettemin is uitgegaan van civiel medegebruik.
Blijkens de overwegingen in het KB van 06 september 1979 achtte de Kroon het niet bezwaarlijk dat dit medegebruik door middel van een ontheffing zou worden geregeld. Met betrekking tot de omvang van het medegebruik is de verwachting uitgesproken dat er 18.050 civiele vliegbewegingen zouden gaan plaatsvinden. Ook in het feit dat het medegebruik van het luchtvaartterrein derhalve meer dan incidenteel zou worden toegestaan, heeft de Kroon kennelijk geen beletsel gezien voor de verwezenlijking daarvan middels een ontheffing. Het aantal van 18.050 is door de Kroon ook niet gehanteerd als absolute grens. Het is slechts één van de prognosecijfers geweest waarop de in het KB neergelegde 35 Ke-grens van het toelaatbare geluidsniveau is gebaseerd, waarbij de Kroon ervan uit is gegaan dat deze geluidslimiet beperkend zou werken ten aanzien van het aantal vliegbewegingen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het feit dat thans meer dan 18.050 civiele vliegbewegingen zouden plaatsvinden - waarop hieronder nog nader zal worden ingegaan - niet met zich meebrengt dat verweerder in de onderhavige situatie in alle redelijkheid niet voor het instrument van ontheffing had kunnen kiezen.
b) Het ontbreken van een vastgestelde geluidszone Artikel 25, eerste lid LVW luidt (sedert 17 augustus 1994) als volgt:
"Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aan te wijzen luchtvaartterreinen de volgende uniforme grenswaarden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen:
a. één voor luchtvaartuigen met een toegelaten totaalmassa van tenminste 6000 kg dan wel minder dan 6000 kg maar meer dan 390 kg, voorzover dit hefschroefvliegtuigen betreft dan wel deze luchtvaartuigen gebruik maken van dezelfde aan en -uitvliegroutes als de luchtvaartuigen van tenminste 6000 kg, dan wel die vliegpatronen van deze luchtvaartuigen overeenkomen met die van luchtvaartuigen van tenminste 6000 kg en b. één voor luchtvaartuigen van minder dan 6000 kg, maar meer dan 390 kg, voorzover niet begrepen onder a." Met de vaststelling van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart (Stbl. 1996, 668;
hierna Bggl '96) - waarmee het eerdere Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (hierna Bggl '81) is vervangen - en het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart (Stbl. 1991, 22, laatste wijziging: Stbl. 1998, 99; hierna Bgkl) is uitwerking gegeven aan artikel 25 LVW.
In artikel 2, eerste lid Bggl '96 is voor onder meer het militaire luchtvaartterrein Eindhoven de grenswaarde als bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, LVW op 35 Ke vastgesteld.
In het Bgkl zijn grenswaarden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder b, LVW vastgesteld. Blijkens artikel 3 Bgkl is dit besluit echter niet van toepassing op gebieden binnen een geluidszone waarop het Bggl '96 van toepassing is.
Artikel 25a LVW luidt als volgt:
"Voor iedere grenswaarde die krachtens artikel 25, eerste [...] lid, ten aanzien van een luchtvaartterrein wordt vastgesteld, wordt bij de aanwijzing van dat luchtvaartterrein een geluidszone rond dat terrein vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen de grenswaarde niet mag overschrijden." Ingevolge artikel 25g, eerste lid LVW worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld omtrent de wijze van meten, berekenen en registreren van de geluidsbelasting binnen en buiten iedere op grond van de artikelen 25a, 25b en 25c geldende geluidszone.
Aan dit artikel is onder meer uitwerking gegeven door de vaststelling van de Regeling berekening geluidsbelasting in Kosteneenheden (Stcrt. 1996, 231; hierna Berekeningsregeling '96) - waarmee de eerdere Beschikking voorschriften berekening geluidsbelasting door grote vliegtuigen (Stcrt. 1984, 171; hierna Berekeningsvoorschrift '84) is vervangen. In deze regeling zijn voorschriften opgenomen voor de berekening van de geluidsbelasting, veroorzaakt door luchtvaartuigen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, LVW.
Niet in geschil is dat een (formele) vaststelling van een geluidszone, zoals artikel 25a LVW voorschrijft, voor het luchtvaartterrein Eindhoven tot op heden nimmer heeft plaatsgevonden. De bij meergenoemd KB van 06 september 1979 vastgestelde 35 Ke-contour kan niet als zodanig gelden. Uit de overwegingen in dat KB blijkt immers dat deze grens voor de toelaatbare geluidsbelasting aan de aanwijzing van 1978 is toegevoegd in afwachting van de verplichte zonering op grond van de LVW - destijds artikel 25. Ingevolge artikel VII van de Wet van 07 juni 1978 tot wijziging van de Luchtvaartwet had met de procedure daartoe vóór 01 oktober 1979 moeten zijn aangevangen. Blijkens de stellingen van verweerder wordt deze procedure echter thans nog doorlopen en is het dus nog niet tot een definitieve vaststelling gekomen.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eisers sub 1 lijken te stellen, het ontbreken van een geluidszone als bedoeld op zichzelf geen beletsel vormt voor (aanvullende) ontheffingverlening ex artikel 33 LVW. Noch de tekst, noch de systematiek van de wet biedt voor een dergelijk standpunt enig aanknopingspunt.
De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat de in het geding zijnde ontheffing slechts voor de duur van één jaar is verleend, terwijl de procedure tot vaststelling van een geluidszone inmiddels kennelijk in gang is gezet en naar de stelling van verweerder eind 1998 dan wel begin 1999 wordt afgerond. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het in beginsel niet ongeoorloofd dat verweerder vooruitlopend op de uiteindelijke zonering een tijdelijk ontheffingsbesluit neemt.
II.5 Het voorgaande neemt niet weg dat aan een dergelijk besluit een zorgvuldig onderzoek en een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen vooraf dient te gaan, waarbij de vraag naar de aanvaardbaarheid van een toename van de geluidsbelasting een grote rol speelt. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat de vraag naar zware civiele luchtvaart enorm toeneemt, terwijl een beperking van het civiele medegebruik van het onderhavige vliegveld uit een oogpunt van baansterkte niet langer noodzakelijk is. Daarbij is tevens overwogen dat de geluidsbelasting rondom het vliegveld tengevolge van de beoogde verruiming van het aantal zware civiele vliegbewegingen weliswaar zal toenemen, doch naar verwachting ruimschoots binnen de bij KB van 1979 vastgelegde 35 Ke-contour zal blijven. Ter ondersteuning van dit laatste argument zijn door verweerder enkele rapporten van ADECS B.V. en van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium overgelegd.
Bij gebreke van een formele zonering op grond van LVW is de 35 Ke-contour uit 1979 naar de stelling van verweerder nog altijd een goede maatstaf voor de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting. Deze contour, die is weergegeven op een aan het KB van 1979 gehechte kaart, is immers het resultaat geweest van een berekening waarbij toepassing is gegeven aan het Berekeningsvoorschrift '84.
Hoewel nog niet formeel vastgesteld als de te hanteren berekeningswijze op grond van de LVW - zoals die toen luidde - was dit voorschrift indertijd reeds volledig ontwikkeld door de Interdepartementale Commissie Geluidhinder, terwijl het nadien ook niet meer is veranderd, aldus verweerder.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank had de 35 Ke-contour uit het KB van 1979 niet als toetsingskader voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de gevraagde toename van het aantal zware vliegbewegingen mogen worden gebruikt.
Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat de Kroon bij de vaststelling van dit KB slechts een indicatieve geluidscontour heeft aangegeven op basis van een prognose van 18.050 civiele vliegbewegingen en 4.475 militaire sorties in 1985.
Daarbij is de Kroon ervan uitgegaan dat op korte termijn zou worden gestart met de procedure ter vaststelling van een geluidszone conform de LVW.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit de Nota van Toelichting bij het Bggl '81 blijkt dat bij de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidszone gestreefd moet worden naar een optimale buitengrens daarvan. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat bij de vaststelling van de geluidszone rekening moet worden gehouden met de gedurende de voorbereidingsfase plaatsgevonden ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de vermindering van de geluidsproductie van bepaalde vliegtuigtypen. Niet kan derhalve worden uitgesloten dat een conform de LVW vastgestelde geluidszone aanmerkelijk kleiner zou zijn dan die welke door de in 1979 vastgelegde indicatieve 35 Ke-contour wordt aangeduid.
Naar het oordeel van de rechtbank had bij het bestreden besluit moeten worden beoordeeld of door de verruiming van het maximale aantal zware vliegbewegingen tot 936 voor het jaar 1998 een toename van de feitelijke geluidsemissie plaatsvindt en, zo ja, of die toename aanvaardbaar is. Het toetsingskader wordt daarbij gevormd door de feitelijke geluidsemissie op het moment dat de indertijd voor 1985 geprognotiseerde vliegbewegingen daadwerkelijk werden bereikt. Niet is echter gebleken dat die feitelijke geluidsemissie ooit is vastgesteld.
Door bij de voorbereiding van het bestreden besluit na te laten te onderzoeken hoe de met de verruiming van het maximale aantal zware vliegbewegingen gepaard gaande geluidsemissie zich verhoudt tot het hiervoor weergegeven toetsingskader, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzoek verricht naar de feitelijke ontwikkeling van de geluidsemissie en -belasting.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien de geluidszone inmiddels wel zou zijn vastgesteld en zou worden begrensd door een contour gelijk aan de bij KB van 1979 vastgelegde contour, verweerder niet had kunnen volstaan met de overweging dat de grenzen van die zone ook met de verwachte toename van de geluidsbelasting in 1998 niet worden overschreden. Het feit dat binnen een actuele geluidszone nog een bepaalde 'ruimte' zou bestaan, ontslaat verweerder immers niet van de plicht om een deugdelijke belangenafweging te maken. Elk besluit tot verruiming van het toegestane luchtvaartverkeer zal immers het resultaat moeten zijn van een afweging van het daarmee gediende vervoersbelang tegen de mogelijke gevolgen van een dergelijk besluit voor de rechtstreeks belanghebbenden.
Bij deze afweging dient overigens niet alleen aandacht te worden geschonken aan de effecten van die verruiming op de geluidsemissie, maar ook aan andere gevolgen voor het omringende milieu en aan de gevolgen voor de veiligheidssituatie rondom het luchtvaartterrein in kwestie. Van een dergelijke belangenafweging wordt in het bestreden besluit in het geheel geen blijk gegeven.
II.6 Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet alleen in strijd met artikel 33, tweede lid, LVW, doch tevens in strijd met de in artikel 3:2 en artikel 3:4, eerste lid, Awb neergelegde beginselen van behoorlijk bestuur is genomen, zodat het op meerdere gronden dient te worden vernietigd.
Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75 Awb worden veroordeeld in de aan de zijde van eisers sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ¦ 3.550,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het geven van een nadere schriftelijke zienswijze;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ¦ 710,--;
* wegingsfactor 2.
Aan de zijde van eiseres sub 2 is niet gebleken van enige voor vergoeding op grond van artikel 8:75 Awb in aanmerking komende kosten.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit d.d. 12 juni 1998;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van eisers sub 1 tot een bedrag van ¦ 3.550,--, te betalen door de Staat der Nederlanden;
- gelast de Staat der Nederlanden het namens eisers sub 1 en 2 gestorte griffierecht ad f 420,-- aan hen te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. P.H.C.M. Schoemaker, D.J. Hutten en D.J. de Lange als rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.F. van Merwijk als griffier, en uitgesproken in het openbaar d.d. 12 oktober 1998.
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, Den haag.
Afschriften verzonden:
pm