Bij beschikking van 31 mei 1960 (Stcrt 1960, 112) van de Minister van Defensie is een aantal nader aangegeven terreinen onder de benaming "lucht-vaartterrein Eindhoven" aangewezen als luchtvaartterrein voor de militaire luchtvaart. Deze aanwijzing is in verband met de uitbreiding van het terrein gewijzigd bij beschikking van verweerder van 05 mei 1978 (Stcrt. 1978, 122). Deze beschikking is door de Kroon bij Koninklijk Besluit (KB) van 06 september 1979, nr 45 (Stcrt. 1979, 179) - beschikkende op 1577 ingestelde beroepen - gehandhaafd onder toevoeging van een nadere bepaling.
Uit de overwegingen bij genoemde wijzigingsbeschikking kan worden opgemaakt dat door verweerder indertijd reeds werd beoogd om medegebruik van het luchtvaartterrein door burgerluchtvaartuigen toe te staan. Hoewel aanvankelijk het voornemen bestond om luchtvaartterrein Eindhoven mede aan te wijzen ten behoeve van de burgerluchtvaart, heeft verweerder daar uiteindelijk van afgezien, gelet op de gebleken noodzaak tot voortgezet gebruik door de militaire luchtvaart.
Blijkens voornoemd KB bestonden bij de Kroon echter geen bezwaren tegen het regelen van het geplande civiele gebruik middels het verlenen van een medegebruiksbeschikking in de vorm van een ontheffing. Mede in verband daarmee heeft de Kroon een bepaling aan de wijzigingsbeschikking toegevoegd, inhoudende dat de geluidsbelasting nabij het luchtvaartterrein de grens van 35 Kosteneenheden (Ke), zoals aangegeven op de aan de beschikking gehechte kaart, niet mag overschrijden. Deze 35 Ke-contour is gebaseerd op een prognose van 4.475 militaire sorties en 18.050 civiele vliegbewegingen bij het luchtvaartterrein in 1985.
De eerste medegebruiksbeschikking, ondertekend door verweerder en de Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) dateert van 1982 (Stcrt. 237). Bij deze beschikking is aan SVW, ten behoeve van de exploitatie van een burger-areaal op het luchtvaartterrein, voor onbepaalde duur ontheffing verleend van het in artikel 31, eerste lid, LVW neergelegde verbod om, kort gezegd, gebouwen en roerende zaken op het terrein op te richten of te hebben. Voorts is daarbij aan de gezagvoerders van burgerluchtvaartuigen met een maximale lengte van 39 meter en een maximale LCN-waarde van 45 (hierna: lichte vliegtuigen), die gebruik maken van de tussenkomst, de diensten en de faciliteiten van SVW, voor onbepaalde duur onthef- fing verleend van het bepaalde in artikel 34, lid 1 onder a LVW.
Aan de laatste ontheffing is onder meer de beperking gesteld, dat de voor het luchtvaartterrein vastgestelde of vast te stellen grenswaarde voor de maximaal toegelaten geluidsbelasting niet mag worden overschreden.
In aanvulling op voornoemde beschikking hebben verweerder en de Minister van V&W in 1987 tevens voor de duur van drie jaren een ont-heffing verleend van artikel 34, lid 1 onder a LVW aan de gezagvoerders van burger-luchtvaartui-gen met een maximale lengte van 61 meter een maximale rompbreedte van 7 meter (hierna:
zware vliegtuigen). Blijkens artikel 2 van deze beschikking gold de onthef-fing voor maximaal 264 vliegbewe-gingen per jaar.
Na afloop van genoemde ter-mijn is in 1989 een soortgelijke onthef-fing verleend, opnieuw voor de duur van drie jaren, waarna in 1993 (Stcrt. 25) ook deze aanvullende ontheffing voor zware vliegbewegingen - met een maximum van 264 - uiteindelijk voor onbe-paalde duur is verleend.