Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
mr. A te B, eiseres,
gemachtigde mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen,
de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, verweerder.
Op 25 juni 1997 heeft eiseres bij het aan verweerder verbonden bureau rechtsbijstandvoorziening een aanvraag ingediend om vergoeding voor door haar op basis van een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) aan haar cliënt verleende rechtsbijstand inzake een civielrechtelijke kwestie.
Bij besluit van 11 augustus 1997 heeft het bureau de aan eiseres toekomende vergoeding met toepassing van artikel 13 in verband met artikel 21, eerste lid, van het op de Wrb gebaseerde Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) vastgesteld op 40% van het geldende basisbedrag.
Tegen dat besluit is namens eiseres administratief beroep ingesteld bij verweerder op grond van artikel 45, lid 1, van de Wrb, op de grond dat ook nog een forfaitaire reiskostenvergoeding van ? 7,50 had moeten worden toegekend.
Bij besluit van 16 december 1997 heeft verweerder dat administratief beroep ongegrond verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Gevorderd is het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan eiseres ook nog een reiskostenvergoeding ad f. 7,50 moet worden toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna beide partijen nog schriftelijk hebben gereageerd.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 januari 1999, waar partijen niet zijn verschenen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden het administratief beroep tegen de vaststelling van de aan eiseres toekomende toevoegingsvergoeding ongegrond heeft verklaard.
Blijkens de gedingstukken ligt aan deze ongegrondverklaring het standpunt ten grondslag dat de onderhavige zaak een procedure betrof en dat in dergelijke gevallen alleen een reiskostenvergoeding van negentien cent per kilometer kan worden toegekend indien daadwerkelijk is gereisd buiten de gemeente van de rechtsbijstandverlener, hetgeen in het onderhavige geval niet gebeurd is.
Namens eiseres is het standpunt ingenomen dat het in het onderhavige geval niet is gekomen tot een procedure. Derhalve zou, zoals bij advieszaken, een forfaitaire reiskostenvergoeding moeten worden toegekend van f 7,50.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Bvr ontvangen rechtsbijstandverleners aan wie een vergoeding voor het verlenen van rechtsbijstand als bedoeld in hoofdstuk II van het Bvr is toegekend, een vergoeding voor de ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand gemaakte reiskosten. In artikel 28, tweede lid, van het Bvr is kort gezegd bepaald dat indien de rechtsbijstand is verleend in een procedure, de reiskostenvergoeding negentien cent per kilometer bedraagt, waarbij reizen binnen de gemeente van de rechtsbijstandverlener buiten beschouwing blijven. In artikel 28, derde lid, van het Bvr is kort gezegd bepaald dat indien de rechtsbijstand werd verleend in een andere zaak dan een procedure, de reiskostenvergoeding f 7,50 bedraagt ongeacht het aantal daadwerkelijk afgelegde kilometers.
De onderhavige toevoeging is verleend omdat de cliënte van eiseres zich bedreigd voelde door haar echtgenoot, met wie zij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was, en ten aanzien van wie zij via een kort geding een straatverbod wilde bewerkstelligen.
Eiseres heeft vervolgens een dagvaarding vervaardigd, en een afschrift daarvan naar de rechtbank gezonden teneinde een datum en tijdstip te laten bepalen waarop de behandeling van het kort geding zou kunnen plaatsvinden.
Vervolgens heeft eiseres namens haar cliënte de echtgenoot gedagvaard om ter zitting van de president in kort geding van maandagmiddag 9 december 1996 te verschijnen. Op de ochtend voor het kort geding heeft de advocaat van de echtgenoot contact opgenomen met eiseres teneinde een minnelijke regeling te beproeven, waar door de cliënte van eiseres mee werd ingestemd. Vervolgens is aan de rechtbank bericht dat het kort geding die middag geen doorgaan hoefde te vinden.
De rechtbank schaart zich achter het namens eiseres in het aanvullend beroepschrift ingenomen standpunt dat bij deze stand van zaken van een aangevangen procedure geen sprake is geweest. Reeds voor de daadwerkelijke aanvang van het kort geding hebben partijen immers aan de rechtbank laten weten dat van het daadwerkelijk voeren van het kort geding werd afgezien. Het feit dat tevoren wel een datum en tijd voor het kort geding is bepaald en dat de wederpartij ook gedagvaard is om op die datum en tijd te verschijnen doet daar niet aan af. De rechtbank acht geen aanleiding aanwezig om ten aanzien van kort gedingen anders te oordelen dan ten aanzien van civiele bodemzaken. Ook in die zaken kan tegen een bepaalde dienende dag gedagvaard worden. De procedure zal ook dan echter pas een aanvang nemen indien een of beide partijen op de dienende dag daadwerkelijk (middels een procureur) verschijnt.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat de onderhavige rechtsbijstand niet is verleend in een procedure maar in een zogenoemde advieszaak. Hieruit volgt aan eiseres met toepassing van artikel 28, derde lid, van het Bvr een forfaitaire reiskostenvergoeding had moeten worden toegekend van f 7,50. Het beroep van eiseres moet daarom gegrond worden verklaard, en het bestreden besluit van verweerder van 16 december 1997 moet worden vernietigd.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dusdoende het administratief beroep van eiseres alsnog gegrond te verklaren en ook het primaire besluit van het bureau van 11 augustus 1997 te vernietigen. De rechtbank zal verweerder voorts opdragen te bewerkstelligen dat het bureau aan eiseres alsnog een vergoeding toekent van (na aftrek van de eigen bijdrage) f 549,86, zijnde f 7,50 hoger dan de eerder toegekende vergoeding.
Tot slot zal de rechtbank verweerder gelasten aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Van proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb is niet gebleken. De rechtbank verwijst dienaangaande naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake advocaten die zich in geschillen in het kader van de Wrb door een kantoorgenoot laten vertegenwoordigen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 16 december 1997;
- verklaart het administratief beroep van eiseres alsnog gegrond en vernietigt ook het primaire besluit van het bureau rechtsbijstandvoorziening van 11 augustus 1997;
- draagt verweerder op te bewerkstelligen dat het bureau rechtsbijstandvoorziening aan eiseres alsnog een vergoeding toekent van (na aftrek van de eigen bijdrage) f 549,86;
- gelast verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. I.B.N. Keizer als rechter,
in tegenwoordigheid van mr. Y.A.M. Michielsen als griffier
en uitgesproken in het openbaar d.d. 26 februari 1999
de griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.