ECLI:NL:RBSHE:1999:AA3680

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/2284 ALGEM
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaarschrift en niet-ontvankelijkheid in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch geoordeeld over de tijdigheid van een bezwaarschrift dat door eiseres, A B.V., was ingediend tegen correctienota's van de verweerder, het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, voor de jaren 1992 tot en met 1996. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift pas na afloop van de bezwaartermijn was ontvangen door de verweerder, namelijk op 15 december 1997, terwijl de termijn op 1 december 1997 was verstreken. Eiseres had aangevoerd dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het bezwaarschrift vóór de deadline ter post was bezorgd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vertraging konden verklaren. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift bevestigd en het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het strikt naleven van bezwaar- en beroepstermijnen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

444 / Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 98/2284 ALGEM
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde G.J. Starink,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV, gemachtigde mr. J.J. Scholtes.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluiten van 20 oktober 1997 heeft verweerder ten laste van eiseres correctienota's vastgesteld terzake over de jaren 1992 tot en met 1996 door eiseres verschuldigde premies ingevolge de werknemersverzekeringen.
Tegen dit besluit is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 23 februari 1998 heeft verweerder dat bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard.
Op de daartoe uiteengezette gronden is namens eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en -kennelijk- te bepalen dat alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift moet worden beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eiseres nog schriftelijk heeft gereageerd. Hierna heeft verweerder nog een schriftelijke vraagstelling van de rechtbank beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 april 1999, waar eiseres zich niet heeft laten
vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder het bezwaarschrift van eiseres terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat het bezwaarschrift van eiseres pas na afloop van de bezwaartermijn is ingediend en dat er niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan deze termijnoverschrijding niet aan eiseres zou moeten worden tegengeworpen.
Namens eiseres is aangevoerd dat het bezwaarschrift wel tijdig, voor afloop van de bezwaartermijn, is verzonden aan verweerder. Eiseres is derhalve van oordeel dat haar geen termijnoverschrijding te verwijten valt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit aan met ingang van de dag na die waarop het betreffende besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Voorts bepaald artikel 3:41 van de Awb dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending daarvan aan de belanghebbende.
De correctienota's waar het bezwaarschrift van eiseres zich tegen richt dateren van maandag 20 oktober 1997. Tussen partijen is niet in geschil dat deze besluiten op diezelfde dag aan eiseres zijn verzonden. Hieruit volgt dat de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt in het onderhavige geval is aangevangen op dinsdag 21 oktober 1997.
Volgens artikel 6:7 van de Awb bedraagt de bezwaartermijn zes weken, zodat eiseres tot en met maandag 1 december 1997 haar bezwaarschrift kon indienen.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift dat ter post is verzonden tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Volgens het door de postkamer van verweerder geplaatste poststempel is het bezwaarschrift pas op dinsdag 15 december 1997, derhalve ruim twee weken na afloop van de bezwaartermijn, door verweerder ontvangen. De rechtbank heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om deze ontvangstdatum, welke van de zijde van eiseres overigens ook niet is bestreden, onjuist te achten. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift zo laat is ontvangen dat geen sprake
meer is van een tijdige indiening in de zin van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb dient niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingediend bezwaarschrift achterwege te blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank is van oordeel dat in het
onderhavige geval niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding niet aan eiseres zou moeten worden toegerekend. Meer in het bijzonder is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de postbezorging door de PTT meer dan twee weken in beslag heeft genomen. Het namens eiseres overgelegde krantenartikel over vertraagde postbezorging in Brabant heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen, reeds omdat het bezwaarschrift niet in Brabant maar ten kantore van verweerder in Amsterdam moest worden bezorgd.
Bovendien handelt dat artikel kennelijk over problemen in het voorjaar van 1998 en niet over het najaar van 1997, en zijn aan het artikel geen aanknopingspunten te ontlenen voor de stelling dat de vertragingen ruim twee weken konden belopen.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de toenmalige gemachtigde van eiseres het bezwaarschrift vóór het einde van de beroepstermijn ter post heeft bezorgd. Het feit dat verweerder de envelop waarin het beroepschrift is verzonden niet meer over heeft kunnen leggen heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat eiseres onduidelijkheid omtrent de verzenddatum had kunnen wegnemen door een andere wijze van verzending te kiezen, bijvoorbeeld per aangetekende post. Een dergelijke wijze van verzending kan wanneer het gaat om een bezwaar- of beroepschrift eerder worden gevergd dan wanneer het gaat om bijvoorbeeld formulieren als aan de orde in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 oktober 1998, Uitspraken Sociale Zekerheid 1998, 321. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het onderhavige geval aan het ontbreken van de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden de conclusie te verbinden dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, zoals in de laatstgemelde uitspraak ten aanzien van de daar aan de orde zijnde formulieren wel is gebeurd.
De rechtbank merkt voorts nog op dat bezwaar- en beroepstermijnen volgens vaste rechtspraak met het oog op belangen van rechtszekerheid strikt moeten worden gehanteerd.
De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het tegen deze niet-ontvankelijkverklaring ingestelde beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. I.B.N. Keizer als rechter in tegenwoordigheid van mr. A. Wolfs als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
JvdS