Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. H.G.M. van de Veerdonk,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door USZO B.V.,
gemachtigde mr. F. van Dam.
Bij besluit van 23 juni 1997 is van eiser F 735,50 teruggevorderd.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 24 juni 1997, bij verweerder ingekomen op 1 juli 1997, bezwaar gemaakt.
Nadat verweerder bij brief van 29 mei 1998 nadere uitleg heeft gegeven, is bij besluit van 21 juli 1998 het bezwaar tegen de premieheffing ziekenfonds ongegrond verklaard en is het bezwaar voor het overige niet ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft vervolgens bij schrijven van 24 augustus 1998 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 september 1999, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde en waar verweerder, daartoe opgeroepen, bij gemachtigde is verschenen.
Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontving ten tijde in geding een zogeheten WAO-conforme uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80 %.
Tussen partijen is, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, niet (meer) in geding dat eiser ten gevolge van wijziging van het aanwijzingsbesluit verplicht verzekerden (Stb. 1965,638) vanaf 1 januari 1996 verplicht verzekerd was voor de Ziekenfondswet op grond van zijn WAO-conforme uitkering.
Verweerder heeft over de maanden januari 1996 tot en met november 1996 geen premie Ziekenfondswet ingehouden. Deze premie ten bedrage van f 346,97 wordt van eiser terug gevorderd, vermeerderd met f 324,50 aan loonheffing. Daarnaast wordt nog een bedrag van aan teveel betaalde herplaatsingstoelage teruggevorderd, hetgeen hier echter niet in geding is.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Hoewel eiser in zijn bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt tegen de inhouding van Ziekenfondswet premie op zijn uitkering en tegen de verrekening van die premie, heeft verweerder in de beslissing op bezwaar enkel gereageerd op het eerste deel van het bezwaar, zodat reeds op grond daarvan het beroep gegrond moet worden geacht.
De rechtbank overweegt voorts dat het op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie de door eiser genoemde arresten van 3 november 1989, NJ 1990/699 en van 10 december 1993 NJ 1994/261), gezien de tekst van artikel 15 van de Ziekenfondswet, niet te verenigen is met de wet dat een werkgever (verweerder fungeert in casu als werkgever) de bevoegdheid tot verhaal van premie achteraf zou hebben.
Ten aanzien van het niet ontvankelijk verklaren van eiser in zijn bezwaar tegen de (terug)gevorderde naheffing oordeelt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is eisers bezwaar tegen het onderhavige besluit een bezwaar met betrekking tot de (vaststelling van de) hoogte van zijn uitkering - inclusief het bruto-netto-traject - en de uitbetaling (c.q. terugvordering) daarvan. Daarmee is eisers bezwaar ontvankelijk en heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk verklaard (zie ook CRvB 10 april 1991, RSV 1992/54).
Ten aanzien van het materiële geschil over de loonheffing overweegt de rechtbank dat zowel ten aanzien van het werknemersdeel als ten aanzien van het werkgeversdeel van de in de eerste elf maanden van 1996 ten onrechte niet ingehouden Ziekenfondswetpremie geen plaats is voor brutering. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 4 mei 1994, BNB 1994/236) kan van het voordeel voor eiser niet gezegd worden dat het door de werkgever (verweerder) aan de werknemer (eiser) is verstrekt, zodat het niet behoort tot het loon uit dienstbetrekking.
Gezien al het voorgaande acht de rechtbank het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de wet. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Aldus gedaan door mr. P.A.M. Penders als rechter in tegenwoordigheid van J. de Best als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 1999.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: JvdS