Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
de erven en/of de rechtverkrijgende van [eiseres], eisers,
de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam, verweerder,
gemachtigde mr. P.C.A. Buskens.
Bij besluit van 9 december 1994 is wijlen de heer [echtgenoot] (hierna: betrokkene) met ingang van 1 maart 1995 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend en een toeslag daarop omdat zijn echtgenote - mevrouw [eiseres] - jonger was dan 65 jaar.
Bij besluit van 22 april 1998 heeft verweerder de toeslag over de periode van maart 1996 tot en met april 1998 herzien omdat een pensioenuitkering van betrokkenes echtgenote ten onrechte niet in aanmerking genomen was bij de bepaling van de hoogte van de toeslag. Verweerder heeft bij dit besluit tevens een bedrag van fl. 3.274,09 aan over die periode teveel betaalde toeslag teruggevorderd.
Betrokkene heeft bij brief van 29 april 1998 bezwaar aangetekend tegen het besluit van 22 april 1998, hetgeen verweerder bij besluit van 30 juli 1998 ongegrond heeft verklaard. In dit laatste besluit heeft verweerder de terugvordering beperkt tot de periode van april 1996 tot en met april 1998 en mitsdien tot een bedrag van fl. 3.168,11.
Bij brief van 4 augustus 1998 heeft betrokkene tegen laatstgenoemde beslissing beroep ingesteld.
Betrokkene is op [..] april 1999 overleden. Desgevraagd heeft mevrouw [eiseres] bij brief van 13 mei 1999 namens eisers medegedeeld de beroepsprocedure voort te zetten.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2000, alwaar namens eisers is verschenen mevrouw [eiseres] voornoemd en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Per 1 augustus 1996 is de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996, Stbl. 1996, 248; hierna: Wet Boeten) in werking getreden, waarbij onder meer de AOW op voor dit geding relevante onderdelen gewijzigd is. Nu verweerders besluit tot herziening en terugvordering zich uitstrekt over de periode van maart 1996 tot en met april 1998 zijn hierop - gezien artikel XVI van de Wet Boeten - twee wettelijke regimes van toepassing. Mitsdien zal de rechtbank bij de toetsing van het bestreden besluit onderscheid maken tussen de periode tot 1 augustus 1996 en de periode daarna.
Betreffende de periode tot 1 augustus 1996
Wat betreft het deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de periode tot 1 augustus 1996, zal de rechtbank toetsen of verweerder terecht en op goede gronden besloten heeft betrokkenes AOW-pensioen - en daarvan met name: de toeslag ten behoeve van zijn echtgenote - te herzien en of hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt - kort gezegd - op de ten behoeve van de echtgenoot van de pensioengerechtigde toegekende toeslag in mindering gebracht het inkomen uit of in verband met arbeid van die echtgenoot. Uit artikel 1a van de (onder meer) op artikel 17, derde lid, van de AOW steunende Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 juli 1985, Stcrt. 1985, 136 (zoals die beschikking luidde ten tijde hier van belang) - verder te noemen: de Beschikking - volgt dat een herziening van de toeslag die voortvloeit uit een wijziging van het inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot ingaat op de eerste dag van de maand waarover dat gewijzigde inkomen wordt ontvangen. Het staat vast dat de echtgenote van betrokkene per 1 maart 1996 - naast haar zogenaamde VUT-uitkering - van Nationale Nederlanden maandelijks een bedrag van fl. 150,23 (bruto) heeft ontvangen uit hoofde van de verevening van de pensioenrechten van haar ex-echtgenoot de heer [ex-echtgenoot]. Een dergelijke pensioenuitkering wordt op grond van art.6, lid 1, aanhef en onder c, van het Inkomensbesluit AOW (tot 1 juli 1996) en art.7, lid 1 aanhef en onder c, van het Inkomensbesluit AOW 1996 (per 1 juli 1996) beschouwd als inkomen in de zin van (onder meer) art.10, lid 2, van de AOW. Verweerder heeft destijds bij de bepaling van de hoogte van de toeslag deze uitkering niet in aanmerking genomen en zou - wanneer hij dit wel had gedaan - betrokkene op grond van het bovenstaande een lagere toeslag hebben toegekend. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op grond van bovenstaande wettelijke bepalingen terecht en op goede gronden besloten de toeslag met ingang van 1 maart 1996 te herzien.
Wat betreft de terugvordering van de te veel betaalde toeslag over de periode van 1 april 1996 tot 1 augustus 1996 - van terugvordering over de maand maart 1996 heeft verweerder wegens verjaring afgezien - overweegt de rechtbank het volgende. Krachtens het bepaalde in artikel 24, lid 3, aanhef en onder c (zoals die bepaling luidde tot 1 augustus 1996) kan hetgeen aan ouderdomspensioen ten onrechte of te veel is uitbetaald gedurende twee jaren na de dag van betaling geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd indien het ouderdomspensioen in de bij de Beschikking aangewezen gevallen met terugwerkende kracht is herzien of ingetrokken.
Niet kan worden gezegd dat verweerder redelijkerwijs van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken dan wel anderszins aldus gehandeld zou hebben in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Betreffende de periode vanaf 1 augustus 1996
Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1996 tot en met april 1998 zal de rechtbank toetsen of verweerders besluit tot herziening van de over die periode toegekende toeslag en tot terugvordering van de aldus te veel betaalde toeslag, in rechte stand kan houden.
Nu de hier aan de orde zijnde bepalingen betreffende de toeslag en herziening - artikel 10,
lid 2, en artikel 17, lid 3, van de AOW juncto de Beschikking - door de Wet Boeten niet zijn gewijzigd, is de rechtbank, op grond van het bovenoverwogene met betrekking tot de herziening, van oordeel dat verweerder ook wat deze periode betreft terecht en op goede gronden besloten heeft betrokkenes AOW-pensioen te herzien.
Ingevolge art.17a, lid 2, van de AOW kan verweerder echter van herziening afzien indien daarvoor 'dringende redenen' aanwezig zijn. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke redenen hier niet aanwezig zijn. Het herzieningsbesluit kan dus ook ten aanzien van de periode van 1 augustus 1996 tot en met april 1998 in stand worden gelaten.
Tenslotte komt de rechtbank toe aan een beoordeling van de terugvordering van de over de zojuist genoemde periode te veel betaalde toeslag. Ingevolge art.24, lid 1, van de AOW vordert verweerder het ouderdomspensioen terug dat als gevolg van een herzieningsbesluit als bedoeld in art.17 van de AOW onverschuldigd is betaald. Verweerder kan indien daarvoor 'dringende redenen' aanwezig zijn geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering, aldus (de tot 1 januari 1999 geldende versie van) art.24, lid 2, van de AOW. De rechtbank acht hier dergelijke dringende redenen aanwezig. Van de zijde van betrokkene is namelijk bij formulier van 14 september 1996 melding gemaakt van de pensioenuitkering van Nationale Nederlanden. Daarmee is niet volstaan. Tevens heeft (de echtgenote van) betrokkene een copie overgelegd van de toekenningsbrief van Nationale Nederlanden d.d. 23 april 1996. Daarnaast heeft genoemde echtgenote in een aparte brief nog eens uit de doeken gedaan hoe het zat met het pensioen van haar ex-echtgenoot. Op deze uitgebreide informatie is verweerder langdurig volstrekt inert gebleven, hetgeen onacceptabel moet worden geacht en ook enigszins begrijpelijk maakt dat betrokkene en zijn echtgenote - ten onrechte - kennelijk zijn gaan denken dat de pensioenuitkering geen verlagend effect had op de toeslag.
Nu verweerder bij het bestreden (terugvorderings)besluit ten onrechte er van is uitgegaan dat hier geen dringende redenen aanwezig waren, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Een dergelijk nieuw besluit zal alleen dan de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan indien daarbij slechts wordt teruggevorderd hetgeen te veel aan toeslag is ontvangen over de periode van 1 april 1996 tot 1 maart 1997. Vanaf laatstgenoemde datum had de inertie van verweerder namelijk een zodanige omvang aangenomen dat het risico van de te veel betaalde toeslag niet langer meer voor rekening van betrokkene (en zijn echtgenote) behoorde te komen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig.
Gezien het vorenstaande moet worden beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 55,-- aan eisers te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als rechter in tegenwoordigheid van C.S.A. Lüers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.