Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 juncto artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV.
Eiser is laatstelijk tot en met maart 1995 werkzaam geweest als [functie] bij [werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 1 maart 1996 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder eiser met ingang van 28 februari 1997 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 22 januari 1998 heeft verweerder vervolgens de uitkering van eiser ingevolge de WAO met ingang van 15 maart 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 28 mei 1998 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt.
Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 april 1999, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is gebleken dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Daarom heeft de rechtbank bepaalt dat het onderzoek wordt heropend, en is de deskundige internist J. Heijster verzocht eiser te onderzoeken, en terzake van verslag en advies te dienen.
Deze deskundige heeft op 25 oktober 1999 een medisch rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het uitgebrachte rapport gereageerd.
De deskundige Heijster heeft bij brief van 31 januari 2000 een toelichting op zijn rapport gegeven.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van de behandeling van het beroep ter zitting, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de gedingstukken.
In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, met welk besluit verweerder heeft gehandhaafd het eerder ingenomen standpunt dat de uitkeringen van eiser ingevolge de WAO met ingang van 15 maart 1998 terecht en op goede gronden zijn herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Blijkens de gedingstukken ligt aan deze herziening het standpunt ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van eiser in de zin van de WAO met ingang van genoemde datum is afgenomen, aangezien hij nog in staat wordt geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de AAW en de WAO dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman of maatvrouw.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is twee factoren van belang zijn, te weten:
of de betrokkene medische beperkingen heeft;
of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met daarvoor in aanmerking komende arbeid een inkomen te verwerven.
Op grond van de beschikbare medische gegevens, waarvan met name het rapport van de deskundige internist Heijster en zijn brief van 31 januari 2000, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van eiser niet de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen: ten aanzien van de aspecten luchtverplaatsing, temperatuurswisseling en luchtvochtigheidswisselingen is eiser meer beperkt dan het belastbaarheidspatroon aangeeft.
Hierbij merkt de rechtbank nog het navolgende op.
Ter vaststelling van zijn medische beperkingen heeft verweerder eiser op 28 mei 1997 laten onderzoeken door de verzekeringsarts M.H.M. Belgers. Deze verzekeringsarts heeft zich bij de vaststelling van de medische beperkingen van eiser zowel gebaseerd op zijn eigen onderzoeksbevindingen als op de beschikbare dossiergegevens. Het onderzoek heeft plaatsgevonden 10 maanden vòòr de schattingsdatum. De rechtbank acht een dusdanig lange tijdspanne tussen medisch onderzoek en vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel in strijd met de zorgvuldigheid die in het kader van arbeidsongeschiktheidsschattingen moet worden betracht. Nadat eiser in bezwaar is gegaan, heeft de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink weliswaarnog informatie ingewonnen bij de behandelend internist van eiser doch hij heeft eiser niet onderzocht. Dit verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aan de daaraan gestelde eisen. Op grond daarvan komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de zorgvuldigheid.
De rechtbank ziet echter aanleiding om het geding ook inhoudelijk te beoordelen. Eiser is in het kader van de procedure bij de rechtbank onderzocht door Dhr. J. Heijster, internist.
Met inachtneming van de door deze deskundige vastgestelde medische beperkingen moet eiser naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de functies te verrichten die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd en waarvan zich een overzicht onder de gedingstukken bevindt.
Hierbij wordt aangetekend, dat de functie van secretaresse verpleegafdeling niet als voor eiser passend wordt geacht, gezien met name de hierbij voorkomende psychische belasting. Deze functie wordt bij de verdere beoordeling dan ook buiten beschouwing gelaten.
Eiser heeft aangevoerd dat deze functies onvoldoende aansluiten op zijn opleiding en ervaring, en daarom niet passend geacht kunnen worden. De rechtbank stelt echter vast dat onder de huidige arbeidsongeschiktheidswetgeving voor het in aanmerking nemen van functies die een betrokkene kan verrichten nog slechts vereist is dat deze functies gangbaar zijn op de arbeidsmarkt. De onderhavige functies zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende gangbaar.
Vergelijking van het inkomen dat eiser in de hierboven bedoelde, geschikt bevonden functies zou kunnen verdienen, met het inkomen dat hij had verdiend als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van circa 50%.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit de bij eiser op en na 15 maart 1998 bestaande mate van arbeidsongeschiktheid met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% juist heeft gewaardeerd.
Hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep voor gegrond moet worden gehouden, onder in stand houding van de rechtsgevolgen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, omdat niet is gebleken van kosten als daar bedoeld. Wel dient verweerder aan eiser te vergoeden het door hem betaalde griffierecht.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigd het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht.
Aldus gedaan door mr. P.A.M. Penders als rechter in tegenwoordigheid van N.J.M. van Rooij als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 21 augustus 2000
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.