ECLI:NL:RBSHE:2001:AB0658
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Eerste aanleg - meervoudig
- M. Bruggink
- A. Kobussen
- J. Droesen
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 20 maart 2001 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van de verdachte, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding op 20 december 2000, en de verdachte was voor het eerst als verdachte gehoord op 25 januari 1994. De rechtbank overwoog dat de termijn van vervolging en berechting in dit geval met vijf jaar was overschreden, wat in strijd was met het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank heeft verschillende factoren in overweging genomen die hebben bijgedragen aan deze overschrijding. De complexiteit van de zaak, de houding van de verdediging en de wijze waarop de strafzaak door de bevoegde instanties is behandeld, zijn allemaal genoemd als bijzondere omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat, hoewel er een rechtvaardiging bestond voor de overschrijding van de termijn, de gevolgen van deze overschrijding zo ernstig waren dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vervolging.
De rechtbank benadrukte dat de ondergang van de betrokken onderneming, Vie d'Or, een breder maatschappelijk probleem was en dat de afdoening van deze strafzaak slechts een beperkt deel van de maatschappelijke onrust zou wegnemen. De geschonden belangen van de verdachte waren evident, vooral gezien de publiciteit rondom de zaak. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, in combinatie met de belangenafweging tussen de gemeenschap en de verdachte, leidde tot de beslissing om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging.