ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 55631/ 00-2945
Uitspraak : 23 februari 2001
Beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
beiden wonende te (woonplaats),
appellanten, hierna te noemen: "(-X-)" en "(-Y-)",
procureur: mr. P.J.A. van de Laar (voorheen: mr. E.J.C. Asselbergs),
waarvan de zetel is gevestigd te Deurne,
heirna te noemen: "de gemeente"
gemachtigde: J. Laane,
op het hoger beroep tegen de op 14 juli 2000 tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter te Helmond.
Bij verzoekschrift van 25 mei 1999 heeft de gemeente zich tot de kantonrechter te Helmond gewend met het verzoek te bepalen dat door (-X-) terstond aan de gemeente worden terugbetaald bedragen van fl. 49.258,15 respectievelijk fl. 8.779,65, zijnde de aan haar bruto verleende bijstand over de periode van 8 maart 1981 tot en met 31 april 1984 alsmede de aan haar bij beschikking van 14 augustus 1981 toegekende leenbijstand. Tevens is daarbij verzocht te bepalen dat de gemeente gerechtigd is van (-Y-) terstond in te vorderen de aan hem (mede ten behoeve van (-X-)) verstrekte gezinsbijstand over de periode van 8 november 1984 tot en met 30 augustus 1987, zijnde in totaal fl. 57.979,69 bruto.
Bij tussenbeschikking van 12 oktober 1999 heeft de genoemde kantonrechter het door appellanten gedane beroep op de vervaltermijn van artikel 70 (oud) ABW respectievelijk verjaring verworpen.
Bij beschikking van 14 juli 2000 heeft de kantonrechter de verzoeken toegewezen met dien verstande dat de gemeente van (-Y-) slechts kon terugvorderen tot het maximum van het bedrag aan middelen dat door (-X-) is ontvangen en dat resteert na aftrek van het bedrag dat ten laste van (-X-) kan worden ingevorderd.
Tegen deze beschikking is namens (-X-) en (-Y-) tijdig hoger beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op 23 oktober 2000 is namens de gemeente een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op maandag 8 januari 2001 behandeld ter zitting, waartoe partijen zijn opgeroepen. (-X-) en (-Y-) zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun procureur. De gemeente heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer J. Laane.
In dit geding vordert de gemeente kosten van bijstand terug die deels in verhaalbare vorm en deels als leenbijstand werden verstrekt. De verhaalbare bijstand werd verstrekt wegens aanspraken van (-X-) op haar onverdeelde aandeel in de boedel uit haar eerdere huwelijk met de heer (-Z-), aanvankelijk aan haar zelf naar de norm voor een alleenstaande en na haar huwelijk met (-Y-) aan laatstgenoemde in de vorm van gezinsbijstand. De leenbijstand werd aan (-X-) zelf toegekend ten tijde van de echtscheiding met (-Z-). De gemeente heeft aan de terugvordering ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 4 respectievelijk artikel 59, tweede lid van de Algemene Bijstandswet (ABW), zoals deze artikelen ten tijde van de bijstandsverlening luidden.
(-X-) en (-Y-) hebben tegen de beschikking van de kantonrechter twee grieven naar voren gebracht, welke kort samengevat op het volgende neerkomen:
1. de kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de bijstandsverlening en de terugvordering niet in de weg staat aan terugvordering van de door appellanten genoten bijstand;
2. de kantonrechter heeft in het huwelijksgoederenregime van appellanten ten onrechte geen beletsel gezien om van (-Y-) een bedrag van fl. 57.979,69
terug te vorderen.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Daarbij heeft de procureur van (-X-) en (-Y-) meegedeeld dat de tweede grief wordt ingetrokken. Van de zijde van de gemeente is geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Ter zitting is door (-X-) van gesteld dat zij tot op heden - in tegenstelling tot hetgeen door onder meer de voormalige procureur in de brief van 25 januari 1999 aan de gemeente is gesteld - nimmer enig bedrag uit de boedelscheiding met (-Z-) heeft ontvangen. Van de zijde van de gemeente is ter zitting bevestigd dat evengenoemde brief voor de gemeente aanleiding heeft gevormd een verhaalsprocedure bij de kantonrechter te entameren.
Mede gezien de zeer recente procureurswisseling heeft de rechtbank hierop besloten de procureur van (-X-) en (-Y-) alsnog in de gelegenheid te stellen binnen twee weken na de zitting schriftelijk inlichtingen te verstrekken omtrent de afwikkeling van de boedelverdeling, waarna de gemeente nog binnen twee weken nader kon reageren.
De procureur van (-X-) en (-Y-) heeft voorts op 18 januari 2001 een op 21 augustus 1992 gedateerde notariële akte van verdeling met betrekking tot de boedel
van (-X-) en haar voormalige echtgenoot (-Z-) in het geding gebracht. Van de zijde van de gemeente is daarop gereageerd bij brief van 30 januari 2001.
De rechtbank zal de eerst ter zitting in hoger beroep expliciet opgeworpen stelling van (-X-) dat haar aanspraak op middelen nimmer is geëffectueerd, zodat om die reden niet op grond van artikel 59, tweede lid (oud) ABW kan worden verhaald, als nadere grief opvatten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat daartegen van de zijde van de gemeente geen bezwaar is gemaakt en de gemeente daardoor, mede gelet op de nader gegeven reaktietermijn en de beslissing op deze nadere grief, niet in haar processuele belangen is geschaad.
De rechtbank stelt voorop, dat de kantonrechter zich terecht bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het op 26 mei 1999 ingediende verzoekschrift,
aangezien de onderscheiden besluiten tot terugvordering dateren van ruim vóór 1
juli 1997 (de datum waarop de Wet boeten in werking trad), en wel van 14 augustus 1981 respectievelijk 11 december 1984.
Tussen partijen is niet in geding - en dit strookt ook met de geldende jurisprudentie - dat in het kader van de terugvordering moet worden aangesloten bij de materiële terugvorderingsbepalingen zoals die golden ten tijde van de bijstandsverlening.
Ten aanzien van de voorgedragen grieven overweegt de rechtbank het volgende.
* Het tijdstip en de mogelijkheid van verhaal/ terugvordering
Artikel 59, tweede lid (oud) ABW luidde ten tijde van de besluiten tot bijstandsverlening en terugvordering als volgt:
" Kosten van bijstand, verleend over een periode gedurende welke aanspraken bestaan op middelen waarover nog niet kan worden beschikt, kunnen op de betrokkene worden verhaald tot een bedrag dat krachtens deze aanspraken later wordt ontvangen, voorzover dit niet overeenkomstig artikel 7 buiten beschouwing zou zijn gelaten indien het reeds bij de aanvang van die periode ter beschikking van de betrokkene zou hebben gestaan."
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (de rechtbank verwijst in dit verband met name naar HR 2 december 1977, NJ 1978/464 en JABW 1978/49) moet de term "middelen" in dezelfde zin moet worden verstaan als waarin die term in de artikelen
1 en 7 (oud) ABW is gebruikt. Voorts kan uit die rechtspraak worden afgeleid dat het tijdstip vanaf welk kan worden teruggevorderd samenvalt met het moment dat de aanspraak op middelen redelijkerwijs liquide kan worden gemaakt.
De rechtbank vindt voor deze opvatting mede steun in het feit dat bij de invoering van de Nieuwe regeling voor terugvordering en verhaal van kosten van bijstand per
1 augustus 1992, waarbij artikel 59 is vernummerd tot artikel 58, in het tweede lid de volgende tekstuele wijziging is aangebracht: " (...) waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt (...) ". In de memorie van toelichting valt te lezen dat het nieuw geformuleerde tweede lid een duidelijker omschrijving geeft voor de terugvordering dan het tweede lid van artikel 59 (oud) ABW. Naar het oordeel van de rechtbank is met de cursief gedrukte woorden kennelijk tevens beoogd aan te sluiten bij hetgeen reeds langer uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeide. Ook nadien is aan diezelfde lijn vastgehouden, getuige het bepaalde in de artikelen 42 en 82 van de per 1 januari 1996 in werking getreden nieuwe Algemene bijstandswet, waar immers tot de (voor terugvordering vatbare) middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Uit bovenvermelde notariële akte van 21 augustus 1992 blijkt onder meer dat bij de boedelverdeling aan (-X-) is toegedeeld een vordering wegens overbedeling op haar gewezen echtgenoot (-Z-) ter grootte van fl. 100.000,=. In diezelfde door/namens partijen getekende akte wordt vastgesteld dat de betreffende overbedelingsvordering inmiddels is voldaan en dat partijen elkaar over en weer kwijting en décharge verlenen.
Aangezien de notariële akte ingevolge artikel 184, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs oplevert betekent dit dat de betaling door (-Z-) vaststaat en dat (-X-) daarvoor kwijting heeft verleend.
Tegenbewijs is van de zijde van (-X-) niet aangeboden.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat (-X-) reeds op
21 augustus 1992, en derhalve ook ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift op 26 mei 1999, beschikte over bedoelde middelen althans daarover redelijkerwijs kon beschikken, zodat door de gemeente terecht en binnen de grenzen van artikel 59, tweede lid (oud) ABW verhaal op (-X-) en (-Y-) is gezocht.
De eerste grief faalt derhalve.
* Het vertrouwensbeginsel
Blijkens de toelichting op deze grief beogen (-X-) en (-Y-) een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, met dien verstande dat de gemeente bij hen rechtens te honoreren verwachtingen heeft gewekt dat de eertijds verstrekte bijstand niet meer van hen zou worden teruggevorderd.
De rechtbank kan appellanten in die opvatting evenwel niet volgen.
Allereerst is zowel (-X-) als (-Y-) door de gemeente bij de toekenningsbeschikkingen van respectievelijk 14 augustus 1981 en 11 december 1984 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de verleende bijstand zou worden verhaald op het onverdeelde aandeel uit de huwelijksgoederengemeenschap waarin (-X-) en haar voormalige echtgenoot (-Z-) destijds waren gehuwd. De verstrekte (leen)bijstand had derhalve duidelijk de strekking een tijdelijk gebrek aan middelen, waarop ontegenzeggelijk aanspraak bestond, op te heffen. Op geen enkele wijze is gebleken dat de gemeente op enig moment zou hebben overwogen of aan appellanten kenbaar zou hebben gemaakt dat van terugvordering van de verleende bijstand zou worden afgezien.
Integendeel, uit het overgelegde dossier blijkt duidelijk dat de gemeente appellanten regelmatig heeft verzocht haar op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen ten aanzien van de afwikkeling van de boedelscheiding en hen een en andermaal heeft gewezen op hun lopende terugbetalingsverplichting, waarbij overigens opvalt dat
appellanten slechts moeizaam tot een voortvarende afhandeling van de boedelscheiding respectievelijk duidelijke informatie daaromtrent waren te bewegen. Dit klemt temeer waar de gemeente ingevolge het bepaalde in artikel 59, tweede lid (oud) ABW eerst tot terugvordering kon overgaan op het moment dat de daar bedoelde middelen werden ontvangen dan wel redelijkerwijs liquide konden worden gemaakt en dus sterk afhankelijk was van informatieverstrekking dienaangaande zijdens appellanten.
Nog daargelaten dat een dergelijke gebrekkige of zelfs onjuiste informatieverstrekking bezwaarlijk een reële basis voor in rechte te honoreren gewekte verwachtingen zouden kunnen vormen, moet ook overigens worden geconcludeerd dat van de zijde van de gemeente in het geheel geen uitlatingen zijn gedaan (mondeling of schriftelijk) waaruit appellanten mochten afleiden dat van terugvordering zou worden afgezien.
Ook deze grief kan derhalve niet slagen.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de aangevochten beschikking van de kantonrechter in stand dient te blijven.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Helmond d.d. 1 juli 2000.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Roelofs, voorzitter, Milar en Lammers, leden, en uitgesproken op 23 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.