ECLI:NL:RBSHE:2001:AD5919

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71646 / KG ZA 01-684
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.F.M. Strijbos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over ontruiming van asielzoekerscentrum door het COA

In deze zaak heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) een kort geding aangespannen tegen twee gedaagden, asielzoekers afkomstig uit Azerbaidzjan, die verblijven in een asielzoekerscentrum (AZC). Het COA vorderde de ontruiming van het AZC, omdat de gedaagden geen recht meer hadden op opvang na een onherroepelijke beslissing op hun asielaanvragen. De president van de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 20 november 2001 uitspraak gedaan. De procedure begon met een vordering van het COA, die werd toegelicht door hun procureur. De gedaagden hebben verweer gevoerd, waarbij zij stelden dat er geen spoedeisend belang was voor het COA en dat de toepasselijke regelgeving niet correct was toegepast. De president heeft vastgesteld dat het COA een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de beperkte opvangcapaciteit voor asielzoekers en de noodzaak om de ruimte beschikbaar te stellen voor andere asielzoekers. De president oordeelde dat de gedaagden zonder recht of titel in het AZC verbleven, aangezien hun aanspraak op opvang per 14 juni 2001 was geëindigd. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, maar de machtiging voor de ontruiming met behulp van de sterke arm werd afgewezen, omdat dit overbodig was. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS IN KORT GEDING
Zaaknummer : 71646 / KG ZA 01-684
Datum uitspraak: 20 november 2001
Vonnis in kort geding van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch in de zaak van:
het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk,
eiser bij exploot van dagvaarding van 3 oktober 2001,
procureur mr. J.E. Lenglet,
advocaat mr. K.W. van Damme te 's-Gravenhage,
tegen:
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
beiden wonende, althans verblijvende in het AZC te [plaats],
gedaagden bij gemeld exploot,
advocaat mr. A.W.J. van der Meer te Dordrecht.
Partijen zullen hierna worden aangeduid respectievelijk als "COA" en "Gedaagden".
1. De procedure
1.1. COA heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.
1.2. De procureur van COA heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities met producties.
1.3. De raadsvrouwe van Gedaagden heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door haar overgelegde producties.
1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1.Het COA draagt op grond van art. 3 van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (RVA) zorg voor de (centrale) opvang van asielzoekers.
2.2. Gedaagden zijn asielzoekers en zijn afkomstig uit Azerbaidzjan. Op 12 mei 1999 hebben Gedaagden aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Bij afzonderlijke beschikkingen van 9 september 1999 heeft de IND deze aanvragen niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. Gedaagden hebben tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend, alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening er (onder meer) toe strekkende uitzetting hangende het bezwaar te verbieden. Bij uitspraak van 21 april 2000 heeft de president van de rechtbank te 's-Gravenhage het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Op 13 augustus 2000 hebben Gedaagden verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij afzonderlijke beschikkingen van 21 november 2000 heeft de IND deze aanvragen buiten behandeling gesteld. Gedaagden hebben op 11 december 2000 bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen.
2.4. Gedaagden verblijven in het Asielzoekerscentrum (AZC) te [plaats].
2.5. Op grond van artikel 8 lid 1 sub c RVA eindigt de opvang van asielzoekers indien hetzij op de asielaanvraag niet-inwilligend is beschikt en deze beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen.
Bij brief en notitie van 25 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie het nieuwe terugkeerbeleid aan de Tweede Kamer bekend gemaakt.
Voor de beëindiging van de opvang is uitsluitend van belang of de asielzoeker tot de categorie vreemdelingen behoort zoals genoemd in artikel 8 lid 1 sub c RVA. De wijze waarop aan dit artikel uitvoering moet worden gegeven is nader uitgewerkt in het zgn. Stappenplan 2000 dat op 10 februari 2000 in de Staatscourant is gepubliceerd.
3. Het geschil
3.1. Het COA vordert in dit kort geding Gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen het AZC binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne, met machtiging van het COA om dit vonnis, na de betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien Gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen, alles met veroordeling van Gedaagden in de kosten van het geding.
3.2. Het COA heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Gedaagden zonder recht of titel verblijven in zijn gebouwelijke voorzieningen. Meer in het bijzonder heeft het COA daartoe aangevoerd dat zij rechtmatig verwijderbaar zijn, aangezien onherroepelijk op hun asielaanvragen is beslist.
In het kader van de voorbereiding op de terugkeer naar het land van herkomst vonden op 17 mei 2001 gesprekken met een medewerker van de vreemdelingendienst plaats. Tijdens deze gesprekken is aan Gedaagden meegedeeld dat een finale vertrektermijn van 28 dagen is gaan lopen. Op 22 mei 2001 vonden gesprekken plaats met een medewerker van het COA, waarin Gedaagden is uitgelegd dat de opvangvoorzieningen na afloop van de finale vertrektermijn - in dit geval op 14 juni 2001 - van rechtswege eindigen. Tijdens dit gesprek is voorts gewezen op (onder meer) de mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer via het IOM.
Na 14 juni 2001 heeft het COA moeten vaststellen dat Gedaagden aan de finale vertrektermijn geen gehoor hebben gegeven. Hun verblijf in het AZC is zonder recht of titel, aangezien Gedaagden per 14 juni 2001 geen aanspraak meer kunnen maken op de RVA-voorzieningen. Aan een verzoek van de raadsman van het COA d.d. 17 september 2001 om het AZC te [plaats] te verlaten, hebben Gedaagden geen gehoor gegeven.
Het COA heeft een spoedeisend belang bij ontruiming op korte termijn, aangezien de door Gedaagden gebruikte ruimte thans niet ter beschikking kan worden gesteld aan andere asielzoekers, die daarop ingevolge de RVA wel aanspraak hebben.
3.3. Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van het COA.
3.3.1. Gedaagden stellen dat in het onderhavige geval van een spoedeisend belang aan de zijde van het COA geen sprake kan zijn, nu reeds op 25 april 2000 onherroepelijk op hun aanvragen om toelating als vluchteling is beslist, terwijl zij eerst op 17 mei 2001 zijn uitgenodigd voor een terugkeergesprek.
3.3.2. Het COA gaat er ten onrechte van uit dat in het onderhavige geval het Stappenplan 2000 van toepassing is. Gelet op het bepaalde in artikel II, sub a van het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 6 december 1999 tot wijziging van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Stcrt. 237) (hierna: het Besluit) is in het onderhavige geval het Stappenplan 1999 van toepassing.
3.3.3. De IND heeft in het kader van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard advies ingewonnen van de medisch adviseur. De medisch adviseur heeft advies uitgebracht, doch heeft dit gedaan op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag dateert echter van voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000. Het advies had derhalve op grond van artikel 25 Vw (oud) moeten worden uitgebracht, welk artikel een ruimere strekking heeft dan artikel 64 Vw2000.
3.3.4. In het onderhavige geval zijn de gezondheidsklachten van gedaagde sub 1 van zodanige aard dat ontruiming zal leiden tot schrijnende humanitaire omstandigheden.
3.4. Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De president is van oordeel dat het spoedeisende belang van het COA om de door Gedaagden gebruikte ruimte in het AZC ter beschikking te stellen aan andere asielzoekers die voor opvang in aanmerking komen en daarop ingevolge de RVA 1997 wel aanspraak hebben voldoende is komen vast te staan. Het is een feit van algemene bekendheid dat er een grote vraag is naar opvangmogelijkheden voor asielzoekers, terwijl de capaciteit beperkt is. Dat niet direct nadat onherroepelijk op de asielaanvragen was beslist activiteiten gericht op de verwijdering van Gedaagden uit Nederland zijn ondernomen - hetgeen overigens tot de verantwoordelijkheid behoort van de IND, niet het COA -, doet daar niet aan af.
4.2. Gedaagden stellen, zoals hiervoor onder 3.3.2. weergegeven, dat in het onderhavige geval het Stappenplan 2000 niet van toepassing is, gelet op het bepaalde in artikel II, sub a van het Besluit. Bij dit besluit is artikel 8, lid 1 sub c RVA gewijzigd. Zoals hiervoor onder 2.5. is opgemerkt geeft het Stappenplan 2000 invulling aan de wijze waarop aan artikel 8, lid 1 sub c RVA uitvoering wordt gegeven. Artikel II van het Besluit luidt - voor zover van belang - als volgt:
"Dit besluit is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien van wie voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit:
a) Een beslissing op de asielaanvraag is genomen;
b) Een beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen (...)".
Het Besluit is op 1 januari 2000 in werking getreden. De beslissing in eerste aanleg op de asielaanvragen dateert van 9 september 1999, zodat volgens Gedaagden aan het onder a) bepaalde is voldaan en dus het Stappenplan 2000 niet van toepassing is. De president volgt Gedaagden hierin niet. In de toelichting op het Besluit is te lezen dat:
"(...) het nieuwe terugkeerbeleid van toepassing [is] op vreemdelingen die op of na de datum van het van kracht worden van het nieuwe beleid, nog geen beslissing in eerste aanleg (...) of in bezwaar hebben ontvangen."
In het onderhavige geval hadden Gedaagden weliswaar voor de inwerkingtreding van het Besluit een beslissing in eerste aanleg ontvangen, maar is eerst op 21 april 2000 op het bezwaar beslist bij wege van de uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage. Het Stappenplan 2000 is derhalve onverkort van toepassing. De zijdens Gedaagden geponeerde stelling dat nu er door de rechter op het bezwaar is beslist in plaats van door de IND niet aan het criterium sub b) is voldaan, is noch in de bewoordingen van het Besluit te lezen, noch uit de bedoeling ervan af te leiden, en snijdt dus geen hout.
Gelet op het vorenstaande is ingevolge artikel 8 lid 1 sub c de aanspraak die Gedaagden konden maken op de RVA-voorzieningen per 14 juni 2001 van rechtswege geëindigd. Gelet op het vorenstaande is thans voldoende aannemelijk dat COA zich zonder recht of titel in het AZC bevinden. In beginsel is de vordering tot ontruiming dan ook voor toewijzing vatbaar.
4.3. Het vorenstaande laat echter onverlet dat zeer schrijnende humanitaire omstandigheden aan toewijzing van de vordering in de weg kunnen staan dan wel nopen tot het stellen van voorwaarden aan het bevel tot ontruiming. Gedaagden hebben in dit kader aangevoerd dat ontruiming voor wat betreft gedaagde sub 1 zal leiden tot een acute medische noodsituatie.
De president is voorshands van oordeel dat Gedaagden dit onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Het uittreksel uit het medisch dossier van het RIAGG is daartoe onvoldoende. Bovendien is het uittreksel gedateerd. Het advies van de Medisch Adviseur d.d. 19 juli 2001 biedt ook geen aanknopingspunten nu dit enkel ziet op de vraag of gedaagde sub 1 in staat is te reizen. De stelling van Gedaagden dat in het onderhavige geval getoetst had moeten worden aan artikel 25 Vw (oud) in plaats van aan artikel 64 Vw2000 is dan ook niet relevant voor de onderhavige discussie. Dienaangaande wordt overwogen dat er geen rechtstreeks verband meer bestaat tussen de mogelijkheid van vertrek uit Nederland en de beëindiging van de RVA-voorzieningen.
Ook het feit dat Gedaagden vanwege de medische problematiek van gedaagde sub 1 een aanvraag hebben ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard geeft geen recht op de RVA-voorzieningen. De president wijst er overigens op dat zijdens het COA ter zitting is aangegeven dat inmiddels bij besluit van 2 november 2001 de bezwaren van Gedaagden tegen de buitenbehandelingstelling van hun aanvragen ongegrond zijn verklaard.
4.4. Het voorgaande leidt tot toewijzing van de vordering, met dien verstande dat de mede gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm van justitie wordt afgewezen omdat zij strikt genomen overbodig is. Artikel 556, eerste lid, Rv schrijft al voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. De deurwaarder behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
4.5. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De president:
veroordeelt Gedaagden om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis het AZC [adres] te [plaats] te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne,
veroordeelt Gedaagden in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de wederpartij begroot op f. 2.117,23;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos, fungerend-president, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.