ECLI:NL:RBSHE:2001:AD6131

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30702 / HA ZA 98-2415
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid ziekenhuis voor atropinevergiftiging bij kinderen tijdens tonsillectomie

In deze zaak vorderden eisers, ouders van een minderjarig kind, schadevergoeding van het ziekenhuis wegens een atropinevergiftiging die hun dochter opliep tijdens een tonsillectomie. De rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde dat het ziekenhuis aansprakelijk was voor de verkeerde medicatie, maar dat de ouders zelf geen recht hadden op schadevergoeding voor gederfde winst en andere kosten, omdat zij niet als partij in de geneeskundige behandelovereenkomst konden worden beschouwd. De rechtbank stelde vast dat de ouders geen schadevergoeding konden vorderen voor de gederfde winst, omdat deze schade niet voortvloeide uit een onrechtmatige daad jegens hen, maar uit de tekortkoming in de behandeling van hun dochter. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd vastgesteld dat alleen de gekwetste zelf schadevergoeding kan vorderen voor letsel. De rechtbank wees ook de vordering van de ouders voor de kosten van een neuropsychologisch onderzoek af, omdat er geen relevante klachten of afwijkingen bij het kind waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat het ziekenhuis al een schadevergoeding had uitgekeerd en dat de vorderingen van eisers werden afgewezen. De ouders werden als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS
Zaaknummer: 30702 / HA ZA 98-2415
Datum uitspraak: 21 september 2001
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. eiser sub 1,
2. eiseres sub 2, echtgenote van eiser sub 1,
beiden zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter X,
allen wonende te [plaats],
eisers,
procureur mr. C.W.M. Verberne,
tegen:
de vereniging VERENIGING VOOR DIACONESSENARBEID IN EINDHOVEN EN OMGEVING ,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
procureur mr. S.M.M. van Dooren.
Partijen zullen hierna mede als "eisers" en "het ziekenhuis" worden aangeduid.
1. De procedure
Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de dagvaarding;
- de conclusie van eis;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek, tevens houdende wijziging van eis;
- de conclusie van dupliek.
De partijen hebben vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de door partijen overgelegde stukken, voor zover de inhoud daarvan niet is betwist, staat tussen partijen onder meer het volgende vast.
a) Op 1 april 1997, omstreeks 07.00 uur, hebben zes kinderen, waaronder X, zich volgens gemaakte afspraken met hun ouders bij de afdeling dagbehandeling van het ziekenhuis vervoegd voor een tonsillectomie (het operatief verwijderen van de keelamandelen).
b) Omstreeks 07.15 uur hebben de ouders, geïnstrueerd door de verpleegkundigen, een zetpil ingebracht bij hun kinderen. Deze zetpil diende ter premedicatie op de voor de operatie te geven narcose. De zetpillen waren vervaardigd in de aan het ziekenhuis verbonden ziekenhuisapotheek
c) De kinderen zijn vervolgens om beurten naar de operatiekamer gebracht en door de anesthesioloog onder narcose gebracht, waarna de KNO-arts de tonsillectomie heeft uitgevoerd.
d) Bij een onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg is naar voren gekomen dat de anesthesioloog reeds vóór het onder narcose brengen van de kinderen heeft geconstateerd dat de kinderen vreemd reageerden. Ook na uitvoering van de ingreep vertoonden de kinderen op de uitslaapkamer afwijkend gedrag.
e) Nadat alle zes kinderen waren behandeld, omstreeks 08.45 uur, heeft de anesthesioloog aan de ziekenhuisapotheek gevraagd om de samenstelling van de zetpillen te onderzoeken.
f) Aan de verpleegkundigen zijn op dat moment geen nadere instructies gegeven en in de loop van de ochtend is de onrust bij de ouders toegenomen omdat het afwijkende gedrag van de kinderen in ernst toenam.
g) Omstreeks 11.15 uur is als voorlopige uitslag van het onderzoek van de apotheek bekend geworden dat in de zetpillen in plaats van 0,3 mg atropine-sulfaat waarschijnlijk 30 mg atropine-sulfaat was verwerkt. De kinderen kregen vervolgens een tegengif toegediend, waarna hun gedrag echter niet veranderde.
h) Omstreeks 13.00 uur is aan de kinderen een laxeermiddel toegediend. Voorts vond omstreeks die tijd een overleg plaats tussen onder meer de betrokken artsen en leidinggevende personen. Tijdens dit overleg is onder meer besloten een kinderarts in te schakelen.
i) Omstreeks 14.00 uur zijn de kinderen gezien door een kinderarts. De kinderen zijn hierna overgebracht naar de intensive care, enerzijds ter geruststelling van de ouders en anderzijds om in noodgevallen onmiddellijk te kunnen ingrijpen.
j) Vijf kinderen werden op 2 april 1997 uit het ziekenhuis ontslagen. Het ontslag van het zesde kind volgde op 3 april 1997.
k) Het ziekenhuis heeft erkend aansprakelijk te zijn voor de toediening van de verkeerde premedicatie. De verzekeraar van het ziekenhuis heeft dienaangaande aan eisers een bedrag van f. 8.660,-- uitgekeerd, waarvan f. 1.500,-- terzake immateriële schadevergoeding voor X, f. 1.000,-- terzake kosten van rechtsbijstand en f. 6.160,-- terzake materiële schade.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen na bij repliek hun eis te hebben gewijzigd:
veroordeling van het ziekenhuis om aan eisers een bedrag van f. 13.606,60 te betalen.
3.2. De vordering van eisers bestaat uit de navolgende posten:
- gemiste winst uit onderneming f. 11.470,--
- door ouders gemaakte kosten: f. 2.046,60
- kosten van uit te voeren neuropsychologisch onderzoek f. 1.250,--
- smartengeld X: f. 2.500,--
- buitengerechtelijke kosten f. 5.000,-- +
TOTAAL f. 22.266,60
REEDS VOLDAAN f. 8.660,-- -
RESTEERT TE VOLDOEN f. 13.606,60
3.3. Eisers leggen naast de genoemde vaststaande feiten (voor zover door hen aangedragen) aan deze vordering - kort gezegd - het volgende ten grondslag.
Het ziekenhuis is niet alleen aansprakelijk voor de onjuiste samenstelling van de aan X toegediende zetpil, maar ook voor het feit dat de artsen niet adequaat hebben gereageerd op het feit dat de kinderen afwijkende verschijnselen vertoonden. Van het uitvoeren van de operatie bij X had moeten worden afgezien en een adequate behandeling tegen de overdosis atropine-sulfaat had op een eerder moment moeten worden gestart. Bovendien is de informatieverstrekking aan de ouders gebrekkig geweest.
Een en ander levert een tekortkoming op in de medische behandelingsovereenkomst, niet alleen jegens X, maar ook jegens eisers voor zichzelf. Bovendien levert een en ander een onrechtmatige daad op, zowel jegens X als jegens eisers voor zichzelf.
3.4. Het ziekenhuis voert als verweer onder meer het volgende aan.
Eisers zijn voor zichzelf geen partij bij de geneeskundige behandelovereenkomst. Daarom is geen sprake van een tekortkoming jegens eisers zelf. Evenmin is sprake van een onrechtmatige daad jegens eisers zelf.
Wel is sprake van een tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst jegens X, doordat de zetpil een te hoge dosis atropine-sulfaat bevatte. De daaruit voor X ontstane schade is echter reeds geheel door het ziekenhuis vergoed.
3.5. De rechtbank zal de stellingen van partijen in het navolgende onder "De Beoordeling" voor zover nodig nader weergeven.
4. De beoordeling
Geneeskundige behandelovereenkomst
4.1. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of eisers als optredend voor zichzelf partij zijn bij de geneeskundige behandelovereenkomst.
De rechtbank beantwoord die vraag ontkennend en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2000, NJ 2000/734 (Baby Joost). Dat arrest betrof een situatie waarin bij de uitvoering van een geneeskundige behandelovereenkomst letsel was ontstaan bij een te opereren baby. De Hoge Raad schaarde zich achter het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam (arrest van 6 augustus 1998, Verkeersrecht 1998/183) dat de ouders, die als wettelijk vertegenwoordigers van het kind de behandelovereenkomst hadden gesloten, voor zichzelf geen partij waren bij de behandelovereenkomst. Van omstandigheden op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld is in het onderhavige geval, net zomin als in het door de Hoge Raad beoordeelde geval, sprake.
Vergoeding van gederfde ondernemingswinst aan eisers voor zichzelf?
4.2. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de vordering van eisers kan worden gegrond op de stelling dat jegens hen, voor zichzelf, onrechtmatig is gehandeld.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ten aanzien van de door eisers dienaangaande opgevoerde post gemiste winst uit onderneming ontkennend.
De rechtbank overweegt daartoe dat in artikel 6:107 van het BW besloten ligt dat in beginsel alleen de gekwetste zelf vergoeding kan vorderen van schade die hij of zij heeft geleden als gevolg van hem toegebracht letsel. Hieruit volgt dat naast de vordering van de gekwetste zelf in beginsel geen plaats is voor een vordering tot vergoeding van schade die anderen dan de gekwetste door de omstreden medische behandeling hebben geleden. De rechtbank verwijst naar het reeds genoemde arrest van het gerechtshof te Amsterdam (Verkeersrecht 1998/183) waarin in dezelfde zin is geoordeeld.
De beweerdelijke derving van ondernemingswinst houdt volgens de stellingen van eisers verband met de begeleiding en opvang van X en afhandeling van de kwestie. Deze derving kan niet worden gezien als gevolg van een afzonderlijke, jegens eisers voor zichzelf gepleegde onrechtmatige daad, maar is een gevolg van de tekortkoming in de uitvoering van de behandelovereenkomst jegens X. Uit het in artikel 6:107 van het BW vervatte wettelijke stelsel volgt dat dienaangaande geen schadevergoeding aan eisers voor zichzelf kan worden toegekend.
Vergoeding van gederfde ondernemingswinst aan X?
4.3. Eisers hebben tevens aangevoerd dat zij op vergoeding van de beweerdelijke gederfde ondernemingswinst aanspraak kunnen maken als zijnde dit "verplaatste schade" van X.
Het ziekenhuis heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999, NJ 1999/564, aangevoerd dat deze post niet voor vergoeding in aanmerking komt aangezien het geen kosten betreft die X zelf zou hebben gemaakt.
De rechtbank komt tot de volgende bevindingen.
4.4. Bij het door het ziekenhuis genoemde arrest van 28 mei 1999, NJ 1999/564, heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over - onder meer - de vraag of het verlies aan vakantiedagen, verband houdende met het bezoeken van een gewond meisje door haar ouders, naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht voor vergoeding in aanmerking kwam.
De Hoge Raad oordeelde dat indien ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van een gewond kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van die taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde, hulpverleners toe te vertrouwen, bij de begroting van de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon mag worden geabstraheerd van de omstandigheden dat die taken niet door dergelijke professionele hulpverleners worden verricht en dat de ouders geen aanspraak op beloning jegens het kind kunnen doen gelden. Voor de betreffende verpleging en verzorging kon derhalve een schadevergoeding aan het slachtoffer worden toegekend.
De Hoge Raad oordeelde echter tevens dat het verlies van vakantiedagen van de ouders gemoeid met het bezoeken van hun kind in het ziekenhuis, hoezeer ook aan te merken als een vorm van vermogensschade, niet op een lijn kan worden gesteld met de zojuist bedoelde schade terzake verpleging en verzorging, omdat niet aannemelijk is dat professionele betaalde hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek ingeval de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken. Voor de vermogenschade terzake het verlies van vakantiedagen in verband met het bezoeken van het kind kon derhalve geen schadevergoeding aan het kind worden toegekend.
4.5. In artikel 6:107, eerste lid, van het huidige BW is, anders dan in het vóór 1 januari 1992 geldende recht, ook aan derden onder bepaalde voorwaarden een recht op schadevergoeding toegekend en wel voor:
"de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.".
Aan de toelichtende stukken bij deze bepaling ontleend de rechtbank de volgende passage:
"Daarbij gaat het immers om een verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogd en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen. Men denke bijvoorbeeld aan geneeskundige of verpleegkosten, kosten voor voorzieningen die de revalidatie bevorderen, etc." (Parl. Gesch. Boek 6, Inv 3, 5 en 6, blz. 1288).
De rechtbank stelt vast dat de betreffende bepaling slechts recht geeft op vergoeding van verplaatste schade: schade die de gekwetste zelf, indien hij de kosten zelf had gemaakt, van de aansprakelijke had kunnen vorderen. Uitgaande van deze beperking acht de rechtbank geen termen aanwezig om onder het huidige recht anders te oordelen over vermogensschade verband houdende met de tijd die gemoeid is met het bezoeken van een ziek kind, dan onder het oude recht. Ook naar huidig recht komt de betreffende vermogensschade in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking, omdat in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 in beginsel geoordeeld moet worden dat niet aannemelijk is dat professionele betaalde hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek ingeval de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat anders zou moeten worden geoordeeld ten aanzien van de tijd die eisers hebben besteed om X in de dagen na het incident thuis op te vangen en te begeleiden, en ten aanzien van de tijd die eisers overigens nog hebben besteed aan de afhandeling van deze kwestie.
4.6. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het feit dat de wetgever uitdrukkelijk heeft besloten een in een eerdere concept-versie van het nieuwe wetsartikel opgenomen uitbreiding van de vergoedingsplicht met "op andere wijze door de derde in verband met het letsel gemaakte kosten of gederfd inkomen, mits deze kosten of het derven van inkomen werden gerechtvaardigd door de persoonlijke relatie, waarin hij tot de gekwetste stond" (artikel 6.1.9.11a, eerste lid, onderdeel d) vooralsnog niet in te voeren (Parl. Gesch. Boek 6, Inv 3, 5 en 6, blz. 1287-1288).
4.7. In de parlementaire geschiedenis is omtrent de in artikel 6:107, eerste lid, van het BW bedoelde "kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen" nog wel het volgende gesteld: "Ook kunnen hieronder vallen kosten als bedoeld in de oorspronkelijke redactie van het eerste lid onder d, mits de gekwetste, zo hij zelf de betreffende kosten voor de daar bedoelde personen zou hebben betaald (bij voorbeeld hen op zijn kosten had laten overkomen naar de plaats waar hij in het ziekenhuis verbleef), deze schade als door hemzelf geleden, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. Ook kan hieronder worden gebracht de schade van bijvoorbeeld de echtgenoot die zich aan de verzorging van het slachtoffer wijdt, mits binnen de grenzen van de kosten die het slachtoffer had kunnen vorderen, wanneer hij daartoe een betaalde kracht zou hebben aangetrokken.".
Weliswaar lijkt deze passage bij eerste lezing niet uit te sluiten dat schade van derden verband houdende met bezoek mede onder de kosten als bedoeld in artikel 6:107 van het BW begrepen kan worden, maar de passage staat haaks op het elders in de parlementaire geschiedenis verwoorde uitgangspunt dat slechts verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bovendien is niet duidelijk wat de exacte reikwijdte van de bedoelde passage is, aangezien de gevolgde redenering er op neerkomt dat "kosten" voor vergoeding in aanmerking kunnen komen bij wijze van verplaatste schade, indien en voorzover het koten betreft die de gekwetste van de aansprakelijke zou hebben kunnen vorderen indien hij zelf deze kosten aan de derde zou hebben vergoed. Uit deze passage, noch uit enige andere passage in de parlementaire geschiedenis, wordt duidelijk in welke gevallen en met betrekking tot welke kostenposten van een dergelijke "verplaatste" schade kan worden gesproken.
Ook in rechtsgeleerde literatuur wordt verschillend gedacht over de uitleg van de bedoelde passage. De overheersende opvatting lijkt echter te zijn dat inkomensschade van derden - hoe zeer de affectieve relatie tussen de gekwetste en de derde ook aanleiding mocht geven tot deze schade - niet onder het bereik van artikel 6:107 van het BW kan worden gebracht. Steun voor die opvatting kan ook worden ontleend aan de bedoelde passage zelf, waar deze spreekt van "kosten als bedoeld in de oorspronkelijke redactie van het eerste lid onder d"; daaronder is klaarblijkelijk niet te begrijpen "gederfd inkomen" als bedoeld in die oorspronkelijke redactie.
Nu in de parlementaire geschiedenis geen nadere uitwerking is gegeven aan de bedoelde onduidelijke passage, de wetgever op andere plaatsen van grote terughoudendheid getuigt waar het uitbreiding van de kring van gerechtigden bij dood en letsel betreft, en de rechtsgeleerde literatuur deze terughoudendheid in overwegende mate ondersteunt, dient naar het oordeel van de rechtbank de conclusie te luiden dat een vergoeding voor de gestelde inkomensschade naar geldend recht niet kan worden toegekend.
Door eisers gemaakte kosten
4.8. Het ziekenhuis heeft deze schadepost ad f. 2.046,60, die in het dossier niet is toegelicht, aanvaard en zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag reeds is voldaan als onderdeel van het aan eisers uitgekeerde bedrag van f. 8.660,--. Deze afzonderlijke post behoeft derhalve geen bespreking door de rechtbank.
Kosten neuropsychologisch onderzoek
4.9. Eisers wensen een onderzoek van X door een neuropsycholoog om uit te sluiten dat de atropine-overdosering bij haar heeft geleid tot afwijkingen zoals die zich bij een van de andere kinderen hebben voorgedaan.
Het ziekenhuis heeft gesteld dat voor een neuropsychologisch onderzoek van X geen aanleiding bestaat, omdat zij klachtenvrij is.
4.10. De rechtbank stelt vast dat X op 23 april 1997 is onderzocht door dr. R.H.J.M. Gooskens, kinderneuroloog te Utrecht. Bij dit onderzoek zijn geen relevante klachten of afwijkingen vastgesteld. Ook nadien is omtrent gezondheidsklachten van X niets gebleken, hetgeen eisers erkennen.
In het zich bij de gedingstukken bevindende rapport d.d. 9 mei 1997 van de Inspectie voor de Gezondheidszorg is voorts vermeld dat, indien de acute fase van een atropine-vergiftiging voorbij is, vrijwel zeker kan worden aangenomen dat er geen blijvende gevolgen zullen zijn.
Om deze redenen bestaat er geen aanleiding voor een neuropsychologisch onderzoek van X en kunnen de kosten van een dergelijk onderzoek - dat kennelijk ook nog niet heeft plaatsgevonden - niet als schade ten laste van het ziekenhuis worden gebracht.
4.11. Het feit dat de neuropsycholoog ten aanzien van een ander kind wel een causaal verband tussen de atropine-vergiftiging en bepaalde gedragsafwijkingen heeft vastgesteld doet hier niet aan af. Uit de betreffende neuropsychologische rapportage, die door eisers in geanonimiseerde vorm in het geding is gebracht, blijkt dat ten aanzien van dit kind melding werd gemaakt van duidelijke gedragsafwijkingen, zoals bewegingsdrang, aandachtsstoornissen en agressiviteit. Bij X zijn, zoals eisers erkennen, dergelijke gedragsafwijkingen (gelukkig) in het geheel niet aan de orde. Dat de gevolgen van een atropinevergiftiging per kind kunnen verschillen is ook af te leiden uit het reeds genoemde rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, waarin is opgemerkt dat de opname van atropine die via een zetpil is ingebracht onzeker en wisselend is.
4.12. De gevorderde vergoeding van kosten van een te houden neuropsychologisch onderzoek wordt derhalve afgewezen.
Smartengeld X
4.13. Eisers maken aanspraak op een smartengeld ten behoeve van X ten bedrage van f. 2.500,--. Het ziekenhuis is van oordeel dat het smartengeld van f. 1.500,--, dat door haar is verdisconteerd in de uitgekeerde schadevergoeding van f. 8.660,--, toereikend is.
De rechtbank deelt dit oordeel van het ziekenhuis. De rechtbank neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking:
- X heeft een uiterst onaangename en angstige periode van ongeveer een etmaal moeten doormaken;
- X zal nadien nog enkele dagen nodig hebben gehad om lichamelijk geheel te herstellen;
- X heeft enkele weken na het incident nog het onderzoek door kinderneuroloog Gooskens moeten ondergaan;
- X is goed hersteld en van restverschijnselen is niets gebleken.
Mede gelet op smartengeldbedragen die in rechtspraak over enigszins vergelijkbare gevallen zijn toegekend acht de rechtbank het door het ziekenhuis gehanteerde bedrag van f. 1.500,-- toereikend.
Buitengerechtelijke kosten
4.14. In de door het ziekenhuis reeds aan eisers uitgekeerde schadevergoeding was een bedrag van f. 1.000,-- verdisconteerd terzake buitengerechtelijke kosten. De rechtbank acht geen aanleiding aanwezig om dienaangaande een hoger bedrag toe te wijzen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het ziekenhuis direct haar aansprakelijkheid voor de verkeerde medicatie heeft aanvaard en dat de vorderingen van eisers terzake gederfde winst, kosten van neuropsychologisch onderzoek en extra smartengeld worden afgewezen.
Conclusie
4.15. Uit het bovenstaande volgt dat het ziekenhuis reeds geheel aan haar schadevergoedingsplicht heeft voldaan (waarbij door partijen overigens nog wel een voorbehoud is gemaakt terzake eventueel in de toekomst nog blijkende schade).
De vordering van eisers, strekkende tot veroordeling van het ziekenhuis tot betaling van aanvullende schadevergoeding, dient daarom te worden afgewezen.
4.16. Het voorgaande laat onverlet dat in het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg kritische kanttekeningen zijn geplaatst bij de gang van zaken op de dag van de atropine-vergiftiging. De rechtbank leidt uit het rapport af dat het beter was geweest indien de operaties waren gestaakt en dat een adequate behandeling van de atropinevergiftiging eerder had kunnen en moeten worden ingezet. Voorts moet gelet op het rapport aan de ouders worden toegegeven dat de informatieverstrekking aan hen, met name in de eerste uren, ontoereikend is geweest.
Mede omdat de nadelige gevolgen van een en ander voor X (gelukkig) beperkt zijn gebleven, kan dit echter niet tot toewijzing van de vordering van eisers leiden.
4.17. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst de vorderingen van eisers af;
veroordeelt eisers in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van het ziekenhuis begroot op f. 2.090,00, waarvan f. 1.720,00 salaris procureur en f. 370,00 verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mr. Keizer, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 september 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.