ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 27160 / HA ZA 98-1587
Datum uitspraak : 13 juli 2001
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van:
Eiseres,
wonende te [plaats],
eiseres,
procureur mr. G. Schakenraad,
de stichting SINT JOSEPH ZIEKENHUIS,
gevestigd te Veldhoven,
gedaagde,
procureur mr. S.M.M. van Dooren,
gewezen als vervolg op het tussenvonnis d.d. 22 september 2000.
Het verdere verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de akte houdende uitlating na tussenvonnis, tevens houdende producties, van eiseres (volgens het opschrift bevat deze akte tevens een vermeerdering van eis; de rechtbank heeft in de akte echter geen expliciete vermeerdering van eis aangetroffen);
- de antwoordakte van gedaagde.
De partijen hebben wederom vonnis gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank:
- partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een door de rechtbank voorgenomen deskundigenbericht naar de medische behandeling van X voorafgaand aan zijn overlijden (r.o. 4.4 van het tussenvonnis);
- eiseres in de gelegenheid gesteld om, voor zover mogelijk aan de hand van bescheiden zoals brieven van eventuele behandelaars aan haar huisarts, nadere informatie te verschaffen over eventuele psychische klachten die zij na de niet-succesvolle behandeling van X heeft gehad en over eventuele behandeling die zij in verband daarmee heeft ondergaan, waarna gedaagde op de door eiseres verschafte gegevens heeft mogen reageren (r.o. 4.14 van het tussenvonnis);
- eiseres in de gelegenheid gesteld het door haar genoemde bedrag van f. 1.000,-- aan reis-, verblijf-, administratie- en portikosten nader te specificeren, waarna gedaagde daarop nog mocht reageren (r.o. 4.8 van het tussenvonnis);
De rechtbank zal deze kwesties nu in de zojuist weergegeven volgorde bespreken.
2.2. Eiseres heeft voorgesteld één deskundige te benoemen, te weten prof. dr. [A], kinderintensivist bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis te Utrecht. Gedaagde heeft meegedeeld in te kunnen stemmen met benoeming van prof. dr. [A]. De rechtbank zal daarom tot benoeming van deze deskundige overgaan.
2.3. Eiseres heeft voorgesteld om de deskundige op te dragen naar bevind van zaken artsen van andere door hem relevant geachte disciplines te raadplegen.
Gedaagde heeft echter meegedeeld het ongewenst te achten dat de deskundige zou worden gemachtigd om zonder overleg naar eigen goeddunken andere deskundigen te raadplegen. Naar het oordeel van gedaagde kan de deskundige bij de beantwoording van vraag 12 aangeven of inschakeling van andere deskundigen nodig is, waarna dit nader beoordeeld kan worden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze kwestie het volgende. Op grond van de zich bij de gedingstukken bevindende medische gegevens kan niet worden uitgesloten dat de voorafgaand aan de intubatie toegediende medicamenten, die bewustzijnsdaling en spierverslapping moesten bewerkstelligen, een rol hebben gespeeld bij het uiteindelijke overlijden van X. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de brief d.d. 1 oktober 1996 van W. Schuwirth, medisch adviseur van eiseres, en de rapportage d.d. 21 november 1997 van prof. dr. Booij. Om deze reden heeft de rechtbank reeds in de concept-vraagstelling een uitdrukkelijke vraag naar de juistheid van de toegepaste medicatie opgenomen. Ook heeft de rechtbank in haar tussenvonnis de mogelijkheid van benoeming van een anesthesist als deskundige ter sprake gebracht. De rechtbank kiest er thans inderdaad voor om, naast de benoeming van kinderintensivist [A], ook een anesthesist als deskundige te benoemen. Door eiseres is als zodanig voorgedragen prof. dr. [B] te [plaats]. Aangezien gedaagde tegen benoeming van deze deskundige geen bezwaren heeft aangevoerd, zal de rechtbank deze deskundige benoemen. Beide te benoemen deskundigen dienen gezamenlijk aan de rechtbank te rapporteren.
2.4. In het tussenvonnis heeft de rechtbank dertien vragen geformuleerd die aan de deskundigen zouden kunnen worden gesteld.
Eiseres heeft gesuggereerd dat de rechtbank bij de vragen 4 en/of 8 nog de navolgende vraag stelt: "Indien tot een (te) laat intuberen moet worden geconcludeerd, is er dan sprake van causaal verband tussen het tijdstip van intuberen en het overlijden?".
Gedaagde heeft tegen deze wijziging van de vragen 4 en/of 8 bezwaar gemaakt.
De rechtbank zal de oorspronkelijke vraagstelling handhaven. In het samenstel van de vragen 4, 8, 9, 10 en 11 wordt immers reeds gedetailleerd gevraagd naar de eventuele gevolgen van de keuze van het tijdstip waarop de intubatie heeft plaatsgevonden.
2.5. De rechtbank vindt in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundigen dient te worden gedragen door beide partijen gezamenlijk. Aangezien eiseres echter met een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand procedeert, zal aan haar geen voorschot worden opgelegd.
"Shockschade" bij eiseres, veroorzaakt door jegens haar gepleegde onrechtmatige daad?
2.6. In het tussenvonnis heeft de rechtbank uiteengezet dat eiseres ingevolge het thans geldende wettelijke stelsel geen vergoeding kan vorderen van materiële schade (anders dan aangaande lijkbezorging en ten behoeve van X gemaakte kosten) en immateriële schade, voor zover deze schades zijn veroorzaakt door de dood van X.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat eiseres wel een aanspraak op schadevergoeding zou kunnen hebben voor zover haar schade is ontstaan door andere factoren dan het overlijden van X. Naar het oordeel van eiseres is van dergelijke - niet door het overlijden van X veroorzaakte - "shock-schade" sprake geweest. De rechtbank heeft overwogen dat, indien zou komen vast te staan dat X is overleden omdat de medische behandeling niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen én dat eiseres door de confrontatie met het stervensproces van X naast affectieschade ook relevante shockschade heeft geleden, het veroorzaken van die shock dan moet worden gezien als een jegens eiseres gepleegde onrechtmatige daad die gedaagde verplicht om de door eiseres dientengevolge geleden schade (met inachtneming van afdeling 6.1.10 van boek 6 van het BW) te vergoeden.
2.7. Ter beantwoording van de vraag of zich ten aanzien van eiseres, los van de door het overlijden van X geleden affectieschade, daadwerkelijk shockschade heeft voorgedaan, en of derhalve in juridische zin sprake is geweest van een jegens eiseres zelf gepleegde onrechtmatige daad, heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld om, voor zover mogelijk aan de hand van bescheiden zoals brieven van eventuele behandelaars aan haar huisarts, nadere informatie te verschaffen over eventuele psychische klachten die zij na de niet-succesvolle medische behandeling van X heeft gehad en over eventuele behandeling die zij in verband daarmee heeft ondergaan.
Eiseres heeft vervolgens de navolgende brieven overgelegd:
- een brief d.d. 2 april 1998 van haar huisarts aan Klaverblad Verzekeringen (haar particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar);
- een brief d.d. 9 maart 1998 van klinisch psychologe Lijnse aan de medisch adviseur van Klaverblad Verzekeringen;
- een brief van 6 mei 1998 van de medisch adviseur van Klaverblad Verzekeringen aan maatschappelijk werkende Stevens, met daarin een aantal vragen;
- een ongedateerde reactie, kennelijk van deze maatschappelijk werkende, met beantwoording van de gestelde vragen;
- een brief d.d. 21 november 2000 van medisch maatschappelijk werker Van der Biezen aan de huisarts van eiseres.
2.8. De rechtbank heeft in deze brieven geen aanknopingspunten gevonden op grond waarvan het bestaan van shockschade in de in het tussenvonnis bedoelde zin, derhalve los van door het overlijden veroorzaakte affectieschade, zou kunnen worden aangenomen.
Uit de betreffende brieven blijkt wel van een moeizame rouwverwerking. In de brieven is echter geen aanknopingspunt is te vinden voor de stelling van eiseres dat zij juist door een schokkende confrontatie met het stervensproces van X geestelijk letsel heeft gekregen dat los zou moeten worden gezien van het grote verdriet om het overlijden van X.
De in de brieven geschetste moeizame verwerking van het verdriet om de dood van X blijkt veeleer verband te houden met andere omstandigheden dan juist de aanwezigheid van eiseres bij het stervensproces. In dat verband zijn genoemd de drukte en financiële zorgen van het hebben van een beginnend eigen bedrijf, de huwelijksproblemen resulterend in een echtscheiding en de financiële problemen die hebben uitgemond in een faillissement, althans in een beroep op de in de Faillissementswet vervatte schuldsaneringsregeling.
2.9. Dit laat onverlet dat de rechtbank zich realiseert dat eiseres een groot, niet in woorden uit te drukken verdriet heeft om het overlijden van X, en dat de financiële- en huwelijksproblemen wellicht zijn veroorzaakt of verergerd door het verdriet om het overlijden van X. Onder het huidige wettelijke stelsel is het echter nu eenmaal niet mogelijk voor dat (door het overlijden van X veroorzaakte) verdriet (affectieschade) en daarmee samenhangende schade een schadevergoeding aan eiseres toe te kennen, indien al van aansprakelijkheid van gedaagde voor het overlijden van X sprake zou zijn.
2.10. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat gedaagde niet op onrechtmatige wijze shockschade (losstaand van de affectieschade van eiseres) aan eiseres heeft toegebracht. Mede in het licht van de door eiseres overgelegde producties, die niet op het bestaan van dergelijke shockschade duiden, heeft eiseres immers onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het bestaan van dergelijke shockschade zou kunnen worden aangenomen.
Reis-, verblijf-, administratie- en portikosten
2.11. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat, indien gedaagde aansprakelijk zou blijken te zijn voor het overlijden van X, op grond van artikel 6:107 van het BW vergoeding kan plaatsvinden van kosten die eiseres ten behoeve van X heeft gemaakt. Het zou dan moeten gaan om vóór het overlijden van X gemaakte telefoon-, bezoek-, reis-, en verblijfskosten die niet zouden zijn gemaakt indien de medische behandeling van X wel had voldaan aan de daaraan te stellen eisen.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat met de begrafenis van X samenhangende kosten op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het BW voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen, indien van aansprakelijkheid van gedaagde sprake zou blijken te zijn.
2.12. In de dagvaarding heeft eiseres niet expliciet melding gemaakt van met de begrafenis van X samenhangende kosten. Wel heeft eiseres melding gemaakt van diverse kosten zoals terzake reizen, verblijf, administratie, telefoon en porti, te begroten op f. 1.000,--. Gedaagde heeft deze kosten bij conclusie van antwoord bestreden. Hoewel eiseres in de onderhavige procedure veroordeling van gedaagde tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat heeft gevorderd, heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid het genoemde bedrag van f. 1.000,-- te specificeren. De rechtbank is daartoe overgegaan omdat niet uit te sluiten viel dat alleen deze kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen, in welk geval verwijzing naar een schadestaatprocedure minder voor de hand lijkt te liggen
2.13 Volgens de thans door eiseres verstrekte specificatie bedroegen de ten behoeve van X gemaakte kosten exclusief inkomensschade f. 780,--. Gedaagde heeft zich bereid verklaard om, indien zij aansprakelijk zou blijken te zijn voor het overlijden van X, die kosten op grond van artikel 6:107 van het BW te vergoeden. Nu gedaagde de hoogte van deze kosten niet nader heeft bestreden, zal de rechtbank deze kosten vaststellen op f. 780,--.
Inkomensschade, verband houdende met het bezoeken van X
2.14. Door eiseres is thans tevens door haar geleden inkomensschade opgevoerd, verband houdende met het bezoeken van X vóór zijn overlijden.
Gedaagde heeft de omvang van deze schade bestreden en voorts aangevoerd dat deze schade niet op grond van artikel 6:107 van het BW vergoed kan worden.
De rechtbank ziet zich derhalve geplaatst voor de vraag of de door eiseres gestelde inkomensschade, verband houdende met het bezoeken van X, voor vergoeding op grond van artikel 6:107 van het BW in aanmerking kan komen. De rechtbank komt tot de volgende bevindingen.
2.15. Bij arrest van 28 mei 1999, NJ 1999/564, heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over - onder meer - de vraag het verlies aan vakantiedagen, verband houdende met het bezoeken van een gewond meisje door haar ouders, naar het vóór 1 januari 1992 geldende recht voor vergoeding in aanmerking kwam. Voor de goede orde stelt de rechtbank vast dat ingevolge artikel 1407 van het toenmalige BW alleen de gekwetste zelf een recht op schadevergoeding had.
De Hoge Raad oordeelde dat indien ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van een gewond kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van die taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde, hulpverleners toe te vertrouwen, bij de begroting van de schadevergoedingsplicht van de aansprakelijke persoon mag worden geabstaheerd van de omstandigheden dat die taken niet door dergelijke professionele hulpverleners worden verricht en dat de ouders geen aanspraak op beloning jegens het kind kunnen doen gelden. Voor de betreffende verpleging en verzorging kon derhalve een schadevergoeding aan het slachtoffer worden toegekend.
De Hoge Raad oordeelde echter tevens dat het verlies van vakantiedagen van de ouders gemoeid met het bezoeken van hun kind in het ziekenhuis, hoezeer ook aan te merken als een vorm van vermogensschade, niet op een lijn kan worden gesteld met de zojuist bedoelde schade terzake verpleging en verzorging, omdat niet aannemelijk is dat professionele betaalde hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek ingeval de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken. Voor de vermogenschade terzake het verlies van vakantiedagen in verband met het bezoeken van het kind kon derhalve geen schadevergoeding aan het kind worden toegekend.
2.16. In artikel 6:107, eerste lid, van het huidige BW is, anders dan in het vóór 1 januari 1992 geldende recht, ook aan derden onder bepaalde voorwaarden een recht op schadevergoeding toegekend en wel voor:
"de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.".
Aan de toelichtende stukken bij deze bepaling ontleend de rechtbank de volgende passage:
"Daarbij gaat het immers om een verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogd en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen. Men denke bijvoorbeeld aan geneeskundige of verpleegkosten, kosten voor voorzieningen die de revalidatie bevorderen, etc." (Parl. Gesch. Boek 6, Inv 3, 5 en 6, blz. 1288).
De rechtbank stelt vast dat de betreffende bepaling slechts recht geeft op vergoeding van verplaatste schade: schade die de gekweste zelf, indien hij de kosten zelf had gemaakt, van de aansprakelijke had kunnen vorderen. Uitgaande van deze beperking acht de rechtbank geen termen aanwezig om onder het huidige recht anders te oordelen over vermogensschade verband houdende met de tijd die gemoeid is met het bezoeken van een ziek kind, dan onder het oude recht. Ook naar huidig recht komt de betreffende vermogensschade in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking, omdat in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 in beginsel geoordeeld moet worden dat niet aannemelijk is dat professionele betaalde hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek ingeval de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken.
2.17. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in het feit dat de wetgever uitdrukkelijk heeft besloten een in een eerdere concept-versie van het nieuwe wetsartikel opgenomen uitbreiding van de vergoedingsplicht met "op andere wijze door de derde in verband met het letsel gemaakte kosten of gederfd inkomen, mits deze kosten of het derven van inkomen werden gerechtvaardigd door de persoonlijke relatie, waarin hij tot de gekwetste stond" (artikel 6.1.9.11a, eerste lid, onderdeel d) vooralsnog niet in te voeren (Parl. Gesch. Boek 6, Inv 3, 5 en 6, blz. 1287-1288).
2.18. In de parlementaire geschiedenis is omtrent de in artikel 6:107, eerste lid, van het BW bedoelde "kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen" nog wel het volgende gesteld: "Ook kunnen hieronder vallen kosten als bedoeld in de oorspronkelijke redactie van het eerste lid onder d, mits de gekwetste, zo hij zelf de betreffende kosten voor de daar bedoelde personen zou hebben betaald (bij voorbeeld hen op zijn kosten had laten overkomen naar de plaats waar hij in het ziekenhuis verbleef), deze schade als door hemzelf geleden, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. Ook kan hieronder worden gebracht de schade van bijvoorbeeld de echtgenoot die zich aan de verzorging van het slachtoffer wijdt, mits binnen de grenzen van de kosten die het slachtoffer had kunnen vorderen, wanneer hij daartoe een betaalde kracht zou hebben aangetrokken.".
Weliswaar lijkt deze passage bij eerste lezing niet uit te sluiten dat schade van derden verband houdende met bezoek mede onder de kosten als bedoeld in artikel 6:107 van het BW begrepen kan worden, maar de passage staat haaks op het elders in de parlementaire geschiedenis verwoorde uitgangspunt dat slechts verplaatste schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bovendien is niet duidelijk wat de exacte reikwijdte van de bedoelde passage is, aangezien de gevolgde redenering er op neerkomt dat "kosten" voor vergoeding in aanmerking kunnen komen bij wijze van verplaatste schade, indien en voorzover het koten betreft die de gekwetste van de aansprakelijke zou hebben kunnen vorderen indien hij zelf deze kosten aan de derde zou hebben vergoed. Uit deze passage, noch uit enige andere passage in de parlementaire geschiedenis, wordt duidelijk in welke gevallen en met betrekking tot welke kostenposten van een dergelijke "verplaatste" schade kan worden gesproken.
Nu de passage in dit opzicht geen overtuigende steun geeft aan de opvatting dat ook inkomstenderving als hier gesteld onder het vorderingsrecht van artikel 6:107 van het BW kan worden gebracht, dient tevens betekenis te worden toegekend aan hetgeen in de rechtsgeleerde literatuur dienaangaande is betoogd. In de rechtsgeleerde literatuur wordt weliswaar verschillend gedacht over de uitleg van de bedoelde passage, maar de overheersende opvatting lijkt te zijn dat inkomensschade van derden - hoe zeer de affectieve relatie tussen de gekwetste en de derde ook aanleiding mocht geven tot deze schade - niet onder het bereik van artikel 6:107 van het BW kan worden gebracht. Steun voor die opvatting kan ook worden ontleend aan de bedoelde passage zelf, waar deze spreekt van "kosten als bedoeld in de oorspronkelijke redactie van het eerste lid onder d"; daaronder is klaarblijkelijk niet te begrijpen "gederfd inkomen" als bedoeld in die oorspronkelijke redactie.
Nu in de parlementaire geschiedenis geen nadere uitwerking is gegeven aan de bedoelde onduidelijke passage, de wetgever op andere plaatsen van grote terughoudendheid getuigt waar het uitbreiding van de kring van gerechtigden bij dood en letsel betreft, en de rechtsgeleerde literatuur gelet op deze terughoudendheid in overwegende mate betoogt dat vergoeding van dergelijke inkomensschade niet mogelijk is, dient naar het oordeel van de rechtbank de conclusie te luiden dat een vergoeding voor de gestelde inkomensschade naar geldend recht niet kan worden toegekend.
2.19. Eiseres heeft thans ook melding gemaakt van begrafeniskosten ad f. 10.000,--.
Gedaagde heeft die kosten bestreden en betwist dat die kosten ten laste van eiseres zijn gekomen.
De rechtbank is voornemens om, indien zou komen vast te staan dat gedaagde aansprakelijk is voor het overlijden van X, deze schadepost in het eindvonnis te begroten. Een verwijzing naar een schadestaatprocedure voor alleen deze schadepost ligt niet voor de hand.
De rechtbank zal eiseres daarom in de gelegenheid stellen om bij een door haar te nemen conclusie na het deskundigenbericht het door haar opgevoerde bedrag van ( 10.000,-- voor zover mogelijk aan de hand van bescheiden te specificeren en om een betalingsbewijs over te leggen, waarna gedaagde nog zal mogen reageren.
2.20. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
beveelt een deskundigenbericht;
benoemt tot deskundigen:
1) prof. [A],
kinderintensivist bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis,
[adres]
tel.:[];
2) prof. dr. [B],
anesthesist,
[adres]
tel.: [];
draagt de deskundigen op om gezamenlijk aan de rechtbank een schriftelijk en met redenen omkleed bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
1) Wat was de indicatie om X van Hoof op 20 september 1995 te intuberen?
2) Was de indicatie correct?
3) Werd de intubatie op het juiste tijdstip verricht?
4) Indien de intubatie niet op het juiste tijdstip werd verricht, wanneer had deze dan moeten plaatsvinden?
5) Bieden de door het Sint Joseph Ziekenhuis bij de conclusie van antwoord en bij de conclusie van dupliek in het geding gebrachte medische gegevens u voldoende gegevens om de voorgaande vraag te beantwoorden? Voldoet de invulling van de medische status in het klinisch dossier aan de daaraan te stellen eisen, gelet op het feit dat omtrent het verloop van de medische situatie en het al dan niet controleren daarvan door de kinderarts op woensdagmiddag 20 september 1995 geen gegevens lijken te zijn opgenomen? Wat is voor het overige uw oordeel over de kwaliteit van de medische verslaglegging door de artsen en verpleegkundigen inzake de behandeling van X ?
6) Waren de ten behoeve van de intubatie toegediende middelen ter spierverslapping en bewustzijnsverlaging, en de daarbij gehanteerde doses, bezien naar de maatstaven van september 1995, juist gekozen?
7) Is op enig moment op 20 september 1995 en rondom de intubatie vermoedelijk sprake geweest van een niet goed functionerend infuus? Zo ja, gedurende welke periode en wat zijn daarvan dan de gevolgen geweest? Is het eventuele niet goed functioneren van het infuus te wijten aan een tekortschieten in de zorg van het hulpverlenend personeel?
8) Wat waren de oorzaken van de bij de intubatie opgetreden bradycardie en asystolie? In welke mate heeft elk van de oorzaken aan het uiteindelijke overlijden van X bijgedragen?
9) Heeft de medische behandeling die X in de periode van 19 tot en met 21 september 1995 in het Sint Joseph Ziekenhuis kreeg over het geheel genomen voldaan aan de destijds voor deze hulpverlening geldende professionele standaarden?
10) Zo nee, in welk opzicht werd aan die standaarden niet voldaan?
11) Indien vraag 9 ontkennend is beantwoord, zou X dan zijn gezondheidsproblemen van destijds vermoedelijk hebben overleefd als hem wel adequate zorg was geboden?
12) Is ter beantwoording van voormelde vragen nog de inschakeling van een of meer andere deskundigen noodzakelijk? Zo ja, van welk specialisme?
13) Geven de standpunten van partijen, de stukken van het geding en/of uw bevindingen in het algemeen nog aanleiding tot opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor het nemen van de beslissingen in deze zaak?
bepaalt dat gedaagde de helft van het totale voorschot van f. 6.000,-- , zijnde f. 3.000,-- als voorschot op de kosten van het deskundigenbericht dient over te maken op rekeningnummer 192325787 ten name van DS 536 arrondissement 's-Hertogenbosch onder vermelding van "voorschot deskundigenbericht inzake zaaknummer 27160 / HA ZA 98-1587" en wel binnen vier weken na deze uitspraak;
legt in verband met het bepaalde in art. 223 lid 2 laatste zin van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering aan eiseres geen voorschot op de kosten van het deskundigenbericht op;
bepaalt dat de deskundigen het onderzoek zelfstandig zullen instellen op tijd en plaats als door de deskundigen in overleg met partijen nader te bepalen, met dien verstande dat daartoe niet behoeft te worden overgegaan dan nadat de griffier schriftelijk heeft bericht omtrent de ontvangst van het voorschot;
wijst de deskundigen er op dat:
- zij na aanvaarding van de benoeming verplicht zijn de opdracht onpartijdig en naar beste kunnen te volbrengen;
- zij in onderlinge samenwerking een gemeenschappelijk rapport dienen uit te brengen, indien mogelijk met gezamenlijke oordelen;
- zij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moeten stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan;
- van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijk bericht melding moet worden gemaakt;
wijst partijen er op dat, indien zij schriftelijk opmerkingen aan de deskundigen doen toekomen, zij daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij dienen te verstrekken;
bepaalt dat het schriftelijk en ondertekend deskundigenbericht uiterlijk binnen drie maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot in drievoud ter griffie van de rechtbank moet worden ingeleverd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van vrijdag 10 augustus 2001 te 09.30 uur voor controle door de griffier van ontvangst van het voorschot;
bepaalt dat, zodra de griffier is gebleken dat het voorschot is ontvangen, de zaak wordt doorgehaald en wordt geplaatst op de "doorgehaalde zaken-rol" totdat het deskundigenbericht ter griffie is ontvangen danwel één van partijen verzoekt de zaak voor een volgende proceshandeling op de rol te plaatsen;
bepaalt dat, na ontvangst van het deskundigenbericht ter griffie, een rolzitting wordt gehouden voor uitlating door partijen of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten, een nadere conclusie of akte willen nemen dan wel doorhaling wensen; indien, desgevraagd, gelegenheid gegeven wordt voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht, zal eiseres daartoe als eerste in de gelegenheid worden gesteld; eiseres dient bij die gelegenheid ook de hierboven in rechtsoverweging 2.19 bedoelde bescheiden over te leggen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundigen zal doen toekomen;
bepaalt dat partijen hun procesdossiers in afschrift aan de deskundigen dienen te doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Bik, voorzitter, Keizer en Van Boom, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.