ECLI:NL:RBSHE:2002:AD9362

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
74927 / KG ZA 01-0905
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.F.M. Strijbos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van paard en schilderij in kort geding

In deze zaak heeft de bewindvoerster, mr. Margretha Maria Leenarts-Bos, in kort geding een vordering ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de afgifte van een paard en een schilderij. De bewindvoerster vorderde primair de afgifte van het paard en het schilderij binnen 24 uur na betekening van het vonnis, en subsidiair een schadevergoeding van € 7.714,26 voor het schilderij en € 8.168,04 voor het paard, vermeerderd met wettelijke rente. De feiten van de zaak zijn als volgt: [de saniet] is eigenaar van het paard, dat hij in 1997 heeft gekocht voor ƒ 18.000,-. [gedaagde] heeft bemiddeld bij de stalling en verzorging van het paard, maar heeft het paard op een onbekende plaats ondergebracht en op 7 september 1998 wederrechtelijk een schilderij weggenomen. De bewindvoerster heeft aangevoerd dat [gedaagde] het paard en het schilderij niet meer kan teruggeven, omdat hij deze in april 2000 heeft verkocht aan onbekende kopers. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het primair gevorderde niet kan worden toegewezen, omdat [gedaagde] de zaken niet meer onder zich heeft. Ook de subsidiaire vordering tot schadevergoeding is afgewezen, omdat er grote onduidelijkheid bestaat over de waarde van het paard en het schilderij, en er een restitutierisico bestaat voor de bewindvoerster. De bewindvoerster is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 12 februari 2002.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
VONNIS IN KORT GEDING
Zaaknummer : 74927 / KG ZA 01-0905
Datum uitspraak: 12 februari 2002
Vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Hertogenbosch in de zaak van:
Mr. Margretha Maria LEENARTS-BOS,
in haar hoedanigheid van bewindvoerster over de saniet,
wonende te [woonplaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 18 december 2001,
procureur mr. F.J.M. Drykoningen,
tegen:
[gedaagde],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde bij gemeld exploot,
advocaat mr. R.G. Standhardt te Utrecht.
Partijen zullen hierna "de bewindvoerster" en "[gedaagde]" worden genoemd.
1. De procedure
1.1. De bewindvoerster heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.
1.2. De procureur van de bewindvoerster heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door hem overgelegde producties.
1.3. De procureur van [gedaagde] heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities met producties.
1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De feiten
2.1. Op 13 augustus 2001 is door deze rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [de saniet], waarbij mevr. mr. Leenarts-Bos is aangesteld tot zijn bewindvoerster, wie tevens door
de rechter-commissaris is gemachtigd tot het voeren van onderhavige procedure.
2.2. [De saniet] is eigenaar van het paard, [naam paard], geregistreerd door de Koninklijke Vereniging Warmbloed Paardenstamboek Nederland (nader te noemen "KWPN") onder het levensnummer [nummer], welk paard hij op 3 april 1997 heeft gekocht voor ƒ 18.000,-.
2.3. [Gedaagde] heeft vanaf maart 1997 bemiddeld bij de stalling en verzorging van het paard, in die zin dat zij een stalhouder heeft gezocht en het paard bij hem heeft ondergebracht, en dat [de saniet] aan [gedaagde] diende te betalen en deze op zijn beurt aan de stalhouder betaalde.
2.4. Nadat [de saniet] lange tijd niet had betaald heeft [gedaagde] het paard op een voor [de saniet] onbekende plaats ondergebracht en heeft hij op 7 september 1998 ten kantore van [de saniet] wederrechtelijk een schilderij weggenomen.
3. Het geschil
3.1. De bewindvoerster vordert in dit kort geding, kort weergegeven, primair het originele schilderij en het paard in goede staat binnen 24 uren na betekening van het vonnis aan haar af te geven onder verbeurte van een dwangsom, en subsidiair [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan mr. Leenarts-Bos van € 7.714,26 ten aanzien van het schilderij en een schadevergoeding van € 8.168,04 ten aanzien van het paard, beide vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2. De bewindvoerster heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Controle over het paard is voor [de saniet] niet meer mogelijk sinds [gedaagde] al sinds augustus 1998 weigert de verblijfplaats van het paard bekend te maken. [de saniet] vreest dan ook dat het paard inmiddels is verkocht. Op 7 september 1998 is door [gedaagde] te kantore van [de saniet] een schilderij van Corneille zonder toestemming van [de saniet], dus wederrechtelijk, weggenomen. Ondanks verzoeken op 26 juni en 20 juli 2000 weigert [gedaagde] het schilderij en het paard aan mr. Leenarts-Bos terug te geven.
Mocht [gedaagde] het paard en/of het schilderij inmiddels hebben verkocht, dan rest de gevorderde schadevergoeding. Het paard was bij aankoop ƒ 18.000,- waard, welke ook de gevraagde schadevergoeding is, ondanks dat het paard door de ondergane trainingen meer waard is geworden. De waarde van het schilderij bij aankoop was ƒ 13.500,-, zoals op een aankoopbewijs staat vermeld. De huidige waarde van het schilderij is ten minste ƒ 17.000,-. Volgens de kostenspeci-ficatie van de hand van [gedaagde] zelf, belopen de gemaakte kosten van maart 1997 tot en met april 1999 grofweg niet meer dan ƒ 17.000,-. Mocht er al een recht op verrekening zijn, zoals [gedaagde] claimt, dan geldt dit niet voor meer dan voornoemd bedrag. De weigering van [gedaagde] tot afgifte van het schilderij en het paard staat een zo spoedig mogelijke vereffening van de boedel in de weg en belemmert derhalve de voortgang van de schuldsaneringsregeling, zodat de bewindvoerster een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening heeft.
3.3. Het verweer van [gedaagde] tegen de vordering komt zakelijk weergegeven op het volgende neer.
Na talloze malen [de saniet] te hebben benaderd voor betaling van de rekeningen inzake stalling, verzorging en training van het paard, welke steeds uitbleef, raakte ook [gedaagde] in financiële problemen. [Gedaagde] erkent dat hij op
7 september 1998 ten kantore van [de saniet] een schilderij heeft weggenomen. [Gedaagde] betwist echter dat het hier zou gaan om een echte Corneille. [gedaagde] erkent wel dat hij met het wegnemen van het schilderij een strafbaar feit heeft begaan. Aangifte van het feit is door [de saniet] echter pas elf maanden later, op 16 augustus 1999, gedaan, wat aangeeft dat [de saniet] had geaccepteerd dat [gedaagde] het schilderij als onderpand voor zijn vordering onder zich hield.
[Gedaagde] heeft in april 2000 het paard op de paardenmarkt in Utrecht voor ƒ 1.800,- verkocht. Het schilderij heeft hij in dezelfde maand op de zwarte markt in Beverwijk voor ƒ 1.250,- van de hand gedaan. Beide kopers zijn [gedaagde] onbekend, zodat teruggave van beide zaken onmogelijk is geworden.
Voor wat betreft de schadevergoeding is niet duidelijk wat beide zaken daadwerkelijk waard zijn. De bewindvoerder heeft haar vorderingen onvoldoende en in strijd met de werkelijkheid onderbouwd. [gedaagde] is na het uitblijven van betaling door [de saniet] gestopt met het verzorgen van trainingen voor het paard, en een dressuurpaard daalt sterk in waarde wanneer het niet de benodigde trainingen krijgt. [Gedaagde] betwist de gestelde waarde van het schilderij en dat het van de hand van Corneille is. Daarnaast heeft [gedaagde] een tegen-vordering op [de saniet] voor het stallen, verzorgen en trainen van het paard ten bedrage van ca. ƒ 43.000,-, welke op grond van artikel 53 Faillissementswet in aanmerking komt voor verrekening.
Nu beide zaken niet meer terug kunnen worden gegeven en alleen de schadever-goeding overblijft betwist [gedaagde] tevens dat er sprake is van de vereiste spoedeisendheid.
3.4. Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [Gedaagde] heeft gesteld en de bewindvoerster heeft dit niet althans onvoldoende bestreden, zowel het paard als het schilderij in april 2000 te hebben verkocht aan voor hem onbekende kopers. Voldoende aannemelijk is hiermee geworden dat [gedaagde] zowel het paard als het schilderij thans niet meer onder zich heeft, waardoor afgifte van beide zaken feitelijk onmogelijk is geworden. Het primair gevorderde zal op grond hiervan dan ook worden afgewezen.
4.2. Met betrekking tot een voorziening als subsidiair gevraagd, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding, geldt het volgende. Bij een dergelijke veroordeling verkrijgt de eisende partij een executoriale titel zonder dat omtrent de rechtspositie van partijen ten gronde een uitspraak is gedaan. Dat brengt het risico mee dat van het desbetreffende bedrag - wanneer over de vordering in een bodemgeschil is beslist en uit die beslissing voortvloeit dat het bedrag moet worden terugbetaald - restitutie niet meer kan worden verkregen. Mede met het oog op dit risico is terughoudendheid bij een dergelijke voorziening op zijn plaats en mag van een partij, die een zodanige voorziening vraagt, worden verlangd dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is.
Voor toewijzing van de vordering is derhalve vereist dat buiten redelijke twijfel staat dat de bodemrechter, over dit geschil oordelende, tot de beslissing zal komen dat gedaagde het thans gevorderde bedrag verschuldigd is. Voorts moet een spoedeisend belang aanwezig zijn, dat met zich brengt dat van de eisende partij - mede gelet op de thans reeds bestaande duidelijkheid over de te verwachten beslissing in de bodemzaak - niet kan worden gevergd dat zij zolang op de betaling zou moeten wachten.
Tenslotte mag er geen restitutierisico voor de gedaagde bestaan dat, gelet op het belang van de eisende partij, onacceptabel is.
4.3. Vast is komen te staan dat [gedaagde] zowel het paard als het schilderij zonder recht of titel heeft weggemaakt. Eveneens staat vast dat er een substantiële tegenvordering bestaat inzake stalling, verzorging en training van het paard. Echter ten aanzien van de waarde van zowel het paard, het schilderij als de tegenvordering bestaat grote onduidelijkheid. De hoogte van alle drie de bedragen worden door beide partijen betwist en komt de voorzieningenrechter dan ook zeer discutabel voor, zodat het geenszins buiten redelijke twijfel staat welke bedragen de bodemrechter, bij beoordeling over dit geschil, zal toe- dan wel afwijzen.
4.4. Mede gelet op de schuldsaneringsregeling waartoe [de saniet] is toegelaten bestaat er een restitutierisico in die zin dat, mocht de bodemrechter de vordering tot schadevergoeding afwijzen, de inmiddels betaalde schadevergoeding ten goede zou zijn gekomen aan de boedelrekening en daarmee dus aan schuldeisers van [de saniet], waardoor restitutie niet meer plaats zou kunnen vinden.
4.5. Nu uit het bovenstaande volgt dat er geen plaats is voor toewijzing van de subsidiaire vordering, zodat ook deze zal worden afgewezen.
4.6. De bewindvoerster zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
weigert de gevraagde voorziening;
veroordeelt de bewindvoerster in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de wederpartij begroot op € 874,43 waarvan € 680,67 salaris procureur en € 193,76 verschotten;
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Type: BM/IK