RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geschil
tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats, verzoekster,
gemachtigde mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,
verweerder.
Partij ingevolge artikel 8:26 van de Awb:
de vergadering van hoofdingelanden van het waterschap "Het Scheldekwartier", gevestigd te Heerle.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft de vergadering van hoofdingelanden van waterschap Het Scheldekwartier (hierna: het waterschap) het peilbesluit Cruijsland vastgesteld. Daarbij is voor wat betreft het gebied De Ever het winterpeil vastgesteld op –0,30 m. nap en het zomerpeil (eveneens) op –0,30 m. nap.
Bij besluit van 27 augustus 2001, verzonden op 12 september 2001, heeft verweerder goedkeuring verleend aan het besluit van het waterschap van 7 mei 2001 inzake de vaststelling van het peilbesluit Cruijsland.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 29 oktober 2001, ter griffie ingekomen op 30 oktober 2001, bij deze rechtbank beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/2592 BESLU.
Bij schrijven van 26 november 2001 zijn namens verzoekster de gronden van het beroep aangevuld.
Bij schrijven van 29 november 2001 heeft verzoekster de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, in dier voege dat het besluit van 27 augustus 2001 wordt geschorst.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 januari 2002, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verzoekster heeft ir. J.J.M. van Roestel, werkzaam bij Oranjewoud, als deskundige meegebracht.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J. Ram, werkzaam bij de provincie. Namens het waterschap zijn ir. M. van Veen en drs. L.H.L.M. Weterings ter zitting verschenen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing van het in dit artikel neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in die procedure.
In geding is verweerders besluit van 27 augustus 2001, waarbij verweerder het peilbesluit van het waterschap van 7 mei 2001 heeft goedgekeurd.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 15 november 2000 heeft het waterschap door publicatie in de "Roosendaalse bode" en de "Bergse Bode" bekend gemaakt dat vanaf 15 november 2000 gedurende acht weken op (onder meer) het waterschapshuis te Heerle het ontwerp-peilbesluit Cruijsland ter inzage ligt. In dit ontwerp-peilbesluit zijn de waterstanden aangegeven die het waterschap gedurende de daarbij aangegeven perioden in het stroomgebied van het gemaal Brooijmans zal handhaven. Een van de akkerbouwpercelen van verzoekster, perceel "[perceel]", is gelegen in dit stroomgebied en wel in het peilvak De Ever, een gebied van zo'n 132 ha. groot. Bij het ontwerp-peilbesluit Cruijsland is voor peilvak De Ever het winterpeil vastgesteld op –0,30 nap en het zomerpeil op –0,10 nap.
Op 28 en 29 november 2000 zijn er informatieavonden gehouden. Bij schrijven van 3 januari 2001 heeft verzoekster haar zienswijze aangaande het ontwerp-peilbesluit kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van alle ingebrachte zienswijzen is een inspraaknotitie vastgesteld. Voorts heeft op 16 januari 2001 een hoorzitting plaatsgevonden, waar verzoekster haar zienswijze mondeling heeft toegelicht.
Het waterschap heeft op 7 mei 2001 het peilbesluit Cruijsland vastgesteld. Hierbij is voor peilvak De Ever zowel het zomer- als het winterpeil vastgesteld op –0.30 m. nap. Het zomerpeil is naar aanleiding van de door verzoekster op dit punt ingediende zienswijze, verlaagd met 0.20 m.
In de door verzoekster ten aanzien van het winterpeil ingebrachte zienswijze heeft het waterschap geen aanleiding gezien dit peil gewijzigd vast te stellen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het winterpeil ten onrechte is verhoogd ten opzichte van het oorspronkelijke winter(streef)peil, dat stond op –0.50 m.
Zij heeft al sinds de ruilverkaveling in 1995 last van ernstige wateroverlast op haar perceel [perceel] (gemeente [….]) dat vanwege de bodemgesteldheid (klei op veen) en kwel geen hoge waterstand verdraagt. Door nu het winterpeil met 0.20 m. te verhogen, zal zij nog meer schade lijden, aldus verzoekster. Bovendien komt door de hogere waterstand de drainage onder water te liggen, waardoor die niet goed functioneert, aldus verzoekster.
Naar de mening van verzoekster dient het winterpeil zo spoedig mogelijk weer te worden gehandhaafd op –0.50 m. Gebeurt dit niet, dan gaat haar gehele tarweoogst van 2002 verloren. Tegen het door het waterschap vastgestelde zomerpeil heeft verzoekster geen bezwaar, mits dit alleen wordt gehandhaafd in de periode van half mei tot en met augustus.
Volgens verzoekster is het oordeel van verweerder, inhoudende dat het waterschap het peilbesluit Cruijsland voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, althans voor zover dat betreft het vastgestelde winterpeil van –0,30 m. nap voor het peilvak De Ever, niet redelijk.
Ter nadere onderbouwing van haar stelling heeft verzoekster een rapport overgelegd van Oranjewoud van 21 november 2001, waarin wordt aanbevolen het winterpeil voor het peilvak De Ever te handhaven op -0,50 m. nap. Alternatief is volgens Oranjewoud om door middel van het plaatsen van een stuw het lage winterpeil voor verzoeksters perceel [perceel] te handhaven.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de Waterhuishouding, voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in de daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.
In artikel 6.2.4 van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 1997 (hierna: de Verordening) is bepaald dat de kwantiteitsbeheerder bij de voorbereiding van het peilbesluit in ieder geval overleg pleegt met de navolgende instanties:
a. de kwantiteitsbeheerder, indien sprake is van gescheiden beheer;
b. de beheerders van de aangrenzende gebieden;
c. de besturen van gemeenten die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het gebied waarop het besluit betrekking heeft;
d. Gedeputeerde Staten;
e. De hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant;
f. De terreinbeheerders binnen het gebied waarop het besluit betrekking heeft.
Ingevolge artikel 6.2.5 van de Verordening stelt de kwantiteitsbeheerder het besluit zo spoedig mogelijk vast, doch uiterlijk binnen zes maanden na afloop van de termijn gedurende welke het ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegen.
Ingevolge artikel 6.2.6 juncto 3.4.1 van de Verordening wordt het peilbesluit zo spoedig mogelijk na vaststelling, doch in elk geval binnen vier weken na dagtekening van het vaststellingsbesluit, ter goedkeuring toegezonden aan Gedeputeerde Staten, vergezeld van de ingediende zienswijzen alsmede de beschouwingen van de beheerder daarover.
Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet zijn, buiten de bij wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing en de beslissingen van dat bestuur tot de aanleg en verbetering van waterstaatswerken door het waterschap.
Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Ingevolge artikel 151, eerste lid, van de Waterschapswet kan, in afwijking van artikel 8:2, onderdeel c van de Awb beroep worden ingesteld tegen een besluit van gedeputeerde staten inzake goedkeuring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is artikel 73, tweede tot en met het vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 73, tweede lid van de Waterschapswet geschiedt bekendmaking door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad.
Ten aanzien van het standpunt van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in haar stelling dat het in geding zijnde peilbesluit onzorgvuldig is voorbereid. Het waterschap heeft de openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb gevolgd. Voorts is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 6.2.4 en 6.2.5 van de Verordening. Het waterschap heeft alle ingekomen zienswijzen ten aanzien van het concept-peilbesluit bij de besluitvorming betrokken. Ter bepaling van de hoogte van de te handhaven zomer- en winterpeilen voor de verschillende peilvakken in de Polders van Cruijsland, heeft het waterschap onderzoek verricht. In het kader hiervan heeft het waterschap onder meer de akkerbouwgronden van verzoekster bezocht om de feitelijke situatie en de effecten van de waterstanden daarop te onderzoeken. De resultaten van het door het waterschap verrichte onderzoek zijn neergelegd in het zogenaamde Peilenplan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek ondeugdelijk is geweest. Verzoekster stelt ervaringsdeskundige te zijn. Het rapport van Oranjewoud is in de visie van verzoekster daarom ook slechts een nadere onderbouwing van haar eigen ervaring. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de stelling dat verzoekster ervaringsdeskundige is, slechts gelden voor haar eigen gronden en niet voor de omliggende gronden.
Om de vraag te kunnen beantwoorden welk effect de vastgestelde peilhoogte voor de gronden van verzoekster en de omliggende gronden heeft, kan echter niet worden volstaan met de ervaring van verzoekster. Antwoord op deze vraag kan naar dezerzijds voorlopig oordeel slechts worden verkregen als ook gegevens verkregen uit uitvoerig technisch onderzoek daarbij in beschouwing worden genomen. Het door verzoekster overgelegde rapport van Oranjewoud bevat de resultaten van het door Oranjewoud in opdracht van verzoekster uitgevoerde onderzoek als zojuist bedoeld naar de gevolgen van het peilbesluit ten aanzien van peilvak De Ever voor de akkerbouwpercelen van verzoekster. Het rapport van Oranjewoud dateert voorts van 21 november 2001, aldus van na het bestreden besluit. Verweerder heeft de resultaten van dit onderzoek derhalve niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Bedoeld rapport kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande dan ook niet slechts worden beschouwd als nadere onderbouwing van verzoeksters standpunt.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voert het te ver om reeds nu op voorhand uit de resultaten van het door Oranjewoud uitgevoerde onderzoek te concluderen dat het door het waterschap uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk zou zijn en dat verweerder om die reden goedkeuring aan het peilbesluit had moeten onthouden.
Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek hiertoe zal derhalve worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb.
Voor een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. A.H.N. Kruijer als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2002.
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.